En hoe was het in de tijd van Christus en de apostelen? Toch kon die hopeloze goddeloosheid van de farizeeën en dat bandeloze leven dat toen overal de boventoon voerde, voor hen geen belemmering vormen om dezelfde heilige rituelen uit te voeren als het volk en met de anderen in dezelfde tempel samen te komen voor de publieke erediensten. Hoe komt dat anders, dan doordat ze wisten dat wie met een schoon geweten aan dezelfde rituelen deelnamen, echt niet besmet werden door het gezelschap van slechten?
Als het gezag van profeten en apostelen maar weinig invloed op iemand heeft, laat hij zich dan in elk geval neerleggen bij het gezag van Christus. Cyprianus zegt terecht: ‘In de kerk vinden we onkruid of onreine vaten. Toch is dat voor ons geen reden om uit de kerk te gaan. We moeten er alleen aan werken dat we zelf graan mogen zijn. We moeten zoveel mogelijk ons best doen om een gouden of zilveren vat te zijn. Maar het staat alleen aan de Heer om de aarden vaten te breken. Hij heeft een ijzeren staf gekregen. Psalm 2:9; Openbaring 2:27 En niemand mag voor zichzelf aanspraak maken op waar alleen de Zoon recht op heeft, alsof hij in staat zou zijn op de dorsvloer het graan te wannen en het van kaf te zuiveren Mattheüs 3:12; Lucas 3:17 en al het onkruid door zijn menselijk oordeel te verwijderen. Mattheüs 13:38-41 Dat is hoogmoedige koppigheid en een goddeloze overmoed die verdorven waanzin zich aanmatigt …’1
We moeten dus deze twee dingen stevig overeind houden: je hebt geen enkel excuus als je uit eigen beweging de uiterlijke gemeenschap verlaat van een kerk waar Gods Woord gepredikt wordt en de sacramenten bediend worden. En: de gebreken van weinigen of van velen vormen voor ons geen belemmering om ons geloof te belijden zoals het hoort door de rituelen die God heeft ingesteld. Want een vroom geweten wordt niet gekwetst door de onwaardigheid van een ander, of dat nu een herder is of een leek. En de mysteries zijn voor een heilig en oprecht man niet minder rein en gezond als ze tegelijk ook aangeraakt worden door onreinen.
1Cyprianus van Carthago, Epistulae, 54,3.