Christus zelf, de apostelen en bijna alle profeten hebben ons hier een voorbeeld van gegeven.
Vreselijk zijn de beschrijvingen waarmee Jesaja, Jeremia, Joël, Habakuk en anderen jammeren over de fouten van de kerk in Jeruzalem. Onder het volk, onder de overheid, onder de profeten was alles zo bedorven, dat Jesaja niet aarzelt Jeruzalem gelijk te stellen aan Sodom en Gomorra. Jesaja 1:10 Wat betreft leven en moraal: overal wordt verteld over diefstal, roof, ontrouw en meer van zulke misdaden. De godsdienst werd voor een deel geminacht en voor een deel besmeurd. En toch was dat voor de profeten geen reden om nieuwe kerken te stichten of nieuwe altaren te bouwen om daarop apart te gaan offeren. Nee, wat voor mensen het ook waren, de Heer had hun zijn Woord toevertrouwd en voor hen de rituelen ingesteld waardoor Hij gediend werd. Omdat ze daaraan dachten, hieven de profeten midden in een vergadering van goddelozen schone handen naar Hem op. Als ze gedacht zouden hebben dat ze door de goddelozen ook maar iets besmet zouden worden, dan zouden ze natuurlijk liever honderdmaal gestorven zijn dan zich hiertoe te laten overhalen. Dus het enige dat hen ervan weerhield om zich af te scheiden, was de wens om de eenheid te bewaren.
Als de profeten er een gewetensbezwaar tegen hadden om zich, vanwege de heel vele en grote misdaden van niet één of twee mensen, maar van bijna het hele volk, los te maken van de kerk – dan zijn wij veel te arrogant als we ons meteen aan de gemeenschap van de kerk durven onttrekken als het leven er moreel gezien niet volledig overeenkomt met ons oordeel of zelfs met de christelijke belijdenis.