Immers, Gods openbaring die uit natuur en geschiedenis naar de mens toe komt, zou bij hem tot niets in staat zijn, als er niet in de mens zelf iets was dat daaraan beantwoordde. De mens zou niet van de schoonheid in natuur en kunst kunnen genieten, als hij niet zelf een schoonheidsgevoel in zijn boezem droeg. De morele wet zou geen weerklank bij hem vinden, als hij niet zelf de stem van het geweten in zijn binnenste vernam. De gedachten die God door zijn woord in de wereld belichaamd heeft, zouden onbegrijpelijk voor hem zijn, als hij niet zelf een denkend wezen was. En zo zou ook Gods openbaring in al de werken van zijn handen voor de mens totaal onverstaanbaar zijn, als God niet een onuitroeibaar besef van zijn bestaan en wezen in de ziel van de mens had ingeplant. Maar nu is het een onweerlegbaar feit dat God aan de uiterlijke openbaring in de natuur een innerlijke openbaring in de mens zelf heeft toegevoegd. De historische en psychologische onderzoeken van de godsdienst brengen telkens opnieuw aan het licht dat de godsdienst niet te verklaren is zonder zo’n ingeschapen besef. Altijd keren ze ten slotte terug tot de stelling die ze aanvankelijk vaak verwerpen, dat de mens van huis uit een godsdienstig wezen is.
De Schrift verheft dit boven alle twijfel. Nadat God alle dingen gemaakt had, schiep Hij de mens en Hij schiep hem op datzelfde ogenblik volgens zijn beeld en gelijkenis. Gen. 1:26 De mens is Gods geslacht. Hand. 17:28 Weliswaar is hij, net als de verloren zoon in de gelijkenis, het vaderlijk huis ontvlucht. Maar in zijn verste afdwaling blijft hij nog de herinnering bewaren aan zijn herkomst en bestemming. In zijn diepste val behoudt hij nog enkele kleine overblijfselen van het beeld van God, in overeenstemming waarmee hij geschapen werd. God openbaart zich buiten de mens, Hij openbaart zich ook in de mens. Hij laat zich niet onbetuigd aan zijn hart en geweten.
Deze openbaring van God in de mens is echter niet een tweede, geheel nieuwe openbaring die bij de eerste komt, geen zelfstandige bron van kennis naast en onafhankelijk van de eerste openbaring. Nee, deze openbaring is een vermogen, een vatbaarheid, een drang om God in zijn werken op te merken en zijn openbaring te verstaan. Ze is een besef van het goddelijke in ons, dat ons in staat stelt om het goddelijke buiten ons waar te nemen, zoals het oog ons in staat stelt om het licht en de kleuren te zien en het oor ons geschikt maakt om de klanken te horen. Ze is, zoals Calvijn het noemde, een godsbesef of, zoals Paulus het omschreef, een vermogen om uit de schepselen de onzichtbare dingen van God, namelijk zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, denkend te doorzien. Rom. 1:20
Wanneer we dit ingeschapen godsbesef proberen te ontleden, blijkt het twee elementen te bevatten. In de eerste plaats ligt er een besef in van totale afhankelijkheid. Er is in ons een zelfbewustzijn dat voorafgaat aan alle verstand en wil, aan alle redenering en handeling en dat nauw is samengeweven met ons zelfzijn en daarmee als het ware samenvalt. Immers, vóór elk denken en willen zijn en bestaan we. Bestaan we op een bepaalde manier en hebben we er een daarmee onafscheidelijk verbonden besef van dat we bestaan en dat we zó bestaan. En de kern van dit zelfbesef, dat haast identiek is aan het besef van ons zelfzijn, is het besef van afhankelijkheid. In ons meest innerlijke wezen zijn we ons er onmiddellijk, vóór alle redenering, van bewust dat we schepsel, beperkt en afhankelijk zijn. Afhankelijk van alles om ons heen, van heel de geestelijke en materiële wereld. De mens is ‘een afhangeling van het heelal’ en verder met alles in absolute zin afhankelijk van God, die het enige, eeuwige en echte wezen is.
Maar dit godsbesef bevat nog een tweede onderdeel. Als het niets anders was dan een besef van totale afhankelijkheid en dus het wezen van de macht waarvan de mens zich afhankelijk weet, volledig onbepaald liet, zou dat besef hem leiden tot machteloze opstand of tot stomme, passieve berusting. Maar het godsbesef sluit een bepaald besef in van het wezen waarvan de mens afhankelijk is. Het is een bewustzijn van een hogere, absolute macht. Niet van een blinde, redeloze, onbeweeglijke en onaandoenlijke macht, die gelijkstaat aan een noodlot. Nee, het is een bewustzijn van een hoogste macht die tegelijk volkomen rechtvaardig, wijs en goed is. Het is een besef van de ‘eeuwige kracht’, maar ook van de ‘goddelijkheid’, dat is van de absolute volmaaktheid van God. En daarom wordt de mens door dit besef van zijn afhankelijkheid niet tot moedeloosheid en wanhoop gebracht, maar spoort het hem juist aan tot godsdienst, tot een dienen en vereren van de Godheid. De afhankelijkheid waar de mens zich ten aanzien van het goddelijk wezen van bewust is, is van een heel bijzondere soort. Deze afhankelijkheid sluit vrijheid in en zet aan tot vrije handelingen. Het is de afhankelijkheid, niet van een slaaf, maar van een zoon, al is het dan een verloren zoon. Het ‘godsbesef’ is dus, volgens Calvijns omschrijving, tegelijk het ‘zaad van de godsdienst’.