3.5 – Zes Godsbewijzen

0
126

In de theologie heeft men geprobeerd al deze getuigenissen die natuur en geschiedenis afleggen van Gods bestaan en wezen te rangschikken en in enkele groepen te verdelen. Zo is men uiteindelijk gaan spreken over een zestal bewijzen voor het bestaan van God.

In de eerste plaats draagt de wereld, hoe groot en machtig ze ook is, toch in alles het getuigenis in zich dat ze bestaat in de vormen van ruimte en tijd, dat ze een eindig, toevallig, afhankelijk karakter draagt. Daardoor wijst ze van zichzelf terug naar een eeuwig, noodzakelijk bestaand, onafhankelijk wezen dat de eerste oorzaak van alle dingen is (kosmologisch bewijs).

In de tweede plaats is er overal in de wereld, in haar wetten en ordeningen, in haar eenheid en harmonie, in de organisatie van al haar schepselen een doel te bespeuren. Dat drijft de spot met elke verklaring vanuit toeval en brengt ons tot de erkenning van een alwijs en almachtig wezen dat met een oneindig verstand dat doel heeft vastgesteld en door zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht nastreeft en bereikt (teleologisch bewijs).

In de derde plaats bevat het bewustzijn bij alle mensen het besef van een hoogste wezen waarboven niets hogers gedacht kan worden en waarvan tegelijk allen denken dat het noodzakelijk moet bestaan. Als er niet zo’n wezen bestond, zou de hoogste, volmaaktste en meest noodzakelijke gedachte een illusie zijn en zou de mens het vertrouwen op het getuigenis van zijn bewustzijn verliezen (ontologisch bewijs).

Daar sluit het vierde bewijs zich meteen bij aan: de mens is niet alleen een redelijk, maar ook een moreel wezen. Hij voelt zich in zijn geweten gebonden aan een wet die hoog boven hem staat en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van hem eist. En die wet wijst terug op een heilige en rechtvaardige wetgever, die kan redden en verloren kan laten gaan (moreel bewijs).

Bij deze vier bewijzen komen nog twee andere bewijzen die ontleend zijn aan de overeenstemming van de volken en aan de geschiedenis van de mensheid. Het is een opmerkelijk verschijnsel dat er geen volken bestaan zonder godsdienst. Sommigen hebben wel het tegendeel beweerd, maar zijn door de historische onderzoeken hoe langer hoe meer in het ongelijk gesteld. Atheïstische stammen of volken zijn er niet. Dit verschijnsel is van grote betekenis. Want de absolute algemeenheid toont aan dat het ook niet anders kan en dwingt ons dus een van deze twee conclusies aan te nemen: óf de hele mensheid leidt op dit punt aan een dwaze inbeelding, óf de kennis en dienst van God, die in verbasterde vormen bij alle volken voorkomt, is gebaseerd op het feit dat Hij bestaat.

Op dezelfde manier toont de geschiedenis van de mensheid, als we die bezien in het licht van de Schrift, een plan en een gang die terugwijst naar de regering van alle dingen door een hoogste wezen. Weliswaar stuiten we bij het bezien van het leven van de enkeling zowel als dat van de volken op allerlei bezwaren en moeilijkheden. Maar des te opmerkelijker is het dat ieder die de geschiedenis beoefent, bewust of onbewust uitgaat van de veronderstelling dat de geschiedenis geleid wordt door een gedachte en plan en dat het zijn bedoeling is om deze gedachte te ontdekken. Geschiedenis en geschiedbeschouwing zijn gebaseerd op het geloof in Gods voorzienigheid.

Al deze zogenaamde bewijzen hebben niet de kracht om de mens te dwingen tot het geloof. Trouwens, er zijn in de wetenschap weinig bewijzen die daartoe in staat zijn. In de formele wetenschappen, wiskunde en logica, mag dit het geval wezen. Maar zodra we in aanraking komen met concrete verschijnselen in de natuur en nog meer in de geschiedenis, kunnen er meestal allerlei bedenkingen ingebracht worden tegen de daarop gebouwde redeneringen en conclusies. In godsdienst en moraal, in recht en schoonheidsleer hangt er nog veel meer af van de gesteldheid van de mens, of hij zich wel of niet gewonnen zal geven. De dwaas kan, tegen alle getuigenissen in, blijven zeggen in zijn hart: ‘Er is geen God.’ Ps. 14:1 En de heidenen hebben God niet verheerlijkt of gedankt, hoewel ze Hem kennen. Rom. 1:21 De bovengenoemde bewijzen voor het bestaan van God richten zich niet tot de mens als louter verstandelijk wezen. Nee, ze richten zich tot hem als redelijk en moreel wezen. Ze doen geen beroep alleen op zijn ontledend en redenerend verstand, maar ze wenden zich ook tot zijn hart en gemoed, tot zijn rede en geweten. En dan hebben ze waarde, versterken ze het geloof en bevestigen ze de band tussen Gods openbaring buiten en zijn openbaring in de mens.

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in