Maar, zeggen mijn tegenstanders, het is al een heel oude opvatting van de kerk. Paulus ontzenuwt dit bezwaar. Als hij verklaart dat ieder die bij het bouwen van de kerk iets neerzet dat minder goed past bij het fundament schade moet lijden aan zijn werk, dan laat hij dat oordeel ook slaan op zijn eigen tijd. Dus als mijn tegenstanders mij voor de voeten werpen dat het al dertienhonderd jaar de gewoonte is om te bidden voor de doden, dan vraag ik hun op mijn beurt: op grond van welk woord van God, welke openbaring of welk voorbeeld is dat gebeurd? Immers, op dit punt ontbreken er niet alleen bewijzen uit de Schrift. Ook is er geen enkel voorbeeld van heiligen bij wie je zoiets kunt lezen. Je vindt er wel veel en soms lange verhalen over de rouw en het bewijzen van eer op een begrafenis. Maar je leest niets dat ook maar een beetje wijst op bidden. Maar als dit zoiets belangrijks is, dan had dat toch zeker genoemd moeten worden!

Trouwens, ook de oude schrijvers die wel voor de doden baden, zagen zelf in dat ze op dit punt geen gebod van God en geen legitiem voorbeeld hadden. Waarom waagden ze het dan om het te doen? Volgens mij is hun daarin iets menselijks overkomen. En daarom moeten wij hen volgens mij niet imiteren in wat ze gedaan hebben. Want gelovigen moeten nergens aan beginnen als ze in hun geweten geen zekerheid hebben, zoals Paulus leert. Romeinen 14:23 En dat geldt vooral bij het bidden. Toch is het aannemelijk dat ze ertoe aangezet zijn door een bepaalde reden: ze zochten troost om hun verdriet te verlichten en het leek hun onmenselijk om voor God niet te getuigen van hun liefde voor de doden. Iedereen ervaart dat de mens van nature geneigd is tot zo’n gevoel.
Ook was er een algemene gewoonte die als een fakkel het hart van velen in brand stak. We weten dat er bij alle volken en in alle tijden rituelen uitgevoerd werden voor de doden en er elk jaar met offers verzoening gedaan werd voor hun zielen. Met deze goocheltrucs misleidde Satan dwaze mensen. Maar als aanleiding om hen te bedriegen nam hij toch een juist uitgangspunt: de dood is niet het einde, maar een overgang van dit leven naar een ander leven. En er is geen twijfel aan dat de heidenen ook vanwege dit bijgeloof schuldig staan voor Gods rechterstoel. Want ze verklaarden wel dat ze geloven in een toekomstig leven, maar lieten na daarvoor te zorgen.
Maar de christenen wilden niet slechter zijn dan deze onheilige mensen. Daarom schaamden ze zich ervoor dat ze de doden geen enkele dienst bewezen. Dan was het net alsof die er helemaal niet meer waren. Vandaar die onbezonnen ijver. Want als ze laks zouden zijn in hun zorg voor de rituelen, maaltijden en offers voor de doden, dachten ze dat hun veel te verwijten viel. En wat uit deze verkeerde imitatie is ontstaan, is op den duur zo uitgedijd met nieuwe toevoegingen, dat in het pausdom het helpen van de doden die gekweld worden nu het belangrijkste kenmerk is van heiligheid. Maar de Schrift verschaft ons een andere, veel betere en zekerdere troost als ze verklaart dat de doden die sterven in de Heer volmaakt gelukkig zijn. En ze voegt de reden eraan toe: vanaf dat moment rusten ze van hun werk. Openbaring 14:13 Wij moeten dus niet zo sterk toegeven aan onze liefde dat we een verkeerde manier van bidden invoeren in de kerk.
Ieder die maar een middelmatig verstand heeft, ziet vast en zeker gemakkelijk in dat alles wat bij de oude schrijvers over dit onderwerp te lezen staat, een concessie is aan de algemene gewoonte en de domheid van de grote massa. Ik geef toe: ook zij zelf zijn meegesleurd in de dwaling. Want een onbedachtzame goedgelovigheid berooft de mensen meestal van hun beoordelingsvermogen. Ondertussen blijkt, als we hun geschriften lezen, hoe weifelend zij het bidden voor de doden aanbevelen. Augustinus vertelt in zijn Belijdenissen dat zijn moeder Monica dringend vroeg om aan haar te denken bij het uitvoeren van de mysteries bij het altaar. Dat was blijkbaar de wens van een oude vrouw en haar zoon onderzocht die niet volgens de norm van de Schrift. Hij wilde alleen maar dat zijn natuurlijk gevoel door anderen werd goedgekeurd. Maar zijn boek Over de zorg voor de doden1 bevat heel veel aarzelingen. Het is zo kil dat het de gloed van dwaze ijver zou moeten uitdoven van iemand die heel graag voor de doden wil bidden. En bij wie al twijfels had, zal hij rust geven, zoveel slagen houdt hij om de arm. De enige basis voor dit gebruik is dat het bidden voor de doden nu eenmaal de gewoonte is. Daarom mag je die plicht niet verzaken.
Ik geef dus toe dat de oude schrijvers van de kerk het een vrome daad vonden om de doden te helpen. Toch moeten we altijd vasthouden aan de norm die niet bedriegen kan: het is niet toegestaan om in onze gebeden iets van onszelf in te voegen. We moeten onze wensen onderwerpen aan Gods Woord. Want Hij heeft het recht om voor te schrijven wat Hij wil dat wij Hem vragen. Nu bieden heel de wet en het evangelie geen enkele vrijheid om te bidden voor doden. Daarom is het een ontheiliging van het aanroepen van God als je meer probeert dan Hij ons beveelt.
Echter, mijn tegenstanders moeten niet pochen dat de oude kerk in hun dwaling hun bondgenoot is. Volgens mij is er een groot verschil. In de oude kerk hielden ze hun doden in herinnering, om niet de indruk te wekken dat ze helemaal niet meer om hen gaven. Maar tegelijk erkenden ze dat ze twijfelden over hun toestand. Over het vagevuur wisten ze niets zeker. Sterker nog, dat vonden ze iets twijfelachtigs. Mijn tegenstanders echter eisen dat hun fantasie over het vagevuur zonder tegenspraak beschouwd wordt als een geloofsdogma. In de oude kerk bevalen ze bij de gemeenschap in het heilig avondmaal hun doden slechts zelden bij God aan en alleen om hun plicht te doen. Mijn tegenstanders zijn continu bezig voor de doden te zorgen. En met hun onbeschaamde prediking krijgen ze voor elkaar dat dat als de belangrijkste plicht van liefde gezien wordt.
Sterker nog, het zou voor mij niet moeilijk zijn om enkele getuigenissen van de oude schrijvers tevoorschijn te halen die heel dat bidden voor de doden, zoals dat toen de gewoonte was, onderuithalen. Bijvoorbeeld dit getuigenis van Augustinus. Hij leert dat iedereen de opstanding van het vlees en de eeuwige glorie wachten. Maar de rust die na de dood volgt, krijgt ieder die dat waard is zodra hij sterft. Dus verklaart hij dat alle vromen, evengoed als de profeten, apostelen en martelaren, direct na de dood genieten van de rust van het volmaakte geluk.2 Als ze er zo aan toe zijn, vraag ik je, wat hebben ze dan nog aan onze gebeden?
Ik sla het nog grovere bijgeloof over, waarmee mijn tegenstanders de harten van de eenvoudigen betoverd hebben. Maar het is heel veel en het meeste is zo monsterlijk dat ze dat op geen enkele manier kunnen inkleden met een schijn van eerlijkheid. Ik zwijg ook maar over die zeer schandelijke handel die ze in hun hebzucht drijven, dankzij de grote dwaasheid van de wereld. Want er zou geen eind aan komen en ook zonder dat ik dat allemaal noem, hebben vrome lezers genoeg om hun geweten stabiel overeind te houden.
1Augustinus, De cura pro mortuis gerenda.
2Augustinus, In Ioannis euangelium tractatus, 49,10; Augustinus, De civitate Dei IV, 13,16.