Toch wil ik dit nog invoegen: als het zichtbaar tonen van berouw de naam ‘berouw’ draagt, gebruik je dat woord in oneigenlijke zin. Dan wijk je af van de juiste betekenis die ik gegeven heb. Want dat tonen van je berouw is niet de eigenlijke bekering tot God. Het is meer een belijden van je schuld en een smeken om kwijtschelding van je straf en schuld. Want als we zwaar gezondigd hebben en God boos op ons is en als we dan berouw tonen in as en in een harig kleed, dan is dat niets anders dan getuigen dat we ontevreden zijn over onszelf. Dat is een openlijke vorm van schuldbelijdenis. Daarmee veroordelen we onszelf voor de engelen en voor de wereld, voordat God ons oordeelt. Want als Paulus erop wijst hoe laks de mensen zijn die aan hun zonden toegeven, zegt hij: ‘Als we ons zelf zouden oordelen, zouden we niet eens geoordeeld worden.’ 1 Korinthiërs 11:31

Maar het is niet altijd nodig om mensen openlijk getuige te laten zijn van onze bekering. Maar in het verborgen schuldbelijdenis doen voor God – dat is een onderdeel van echt berouw. Dat mag je niet nalaten. Want niets is zo onnatuurlijk als dat God zonden zou vergeven waar we onszelf mee vleien en die we hypocriet verbergen om te voorkomen dat Hij ze aan het licht brengt.
En we moeten niet alleen de zonden belijden die we elke dag weer doen. Maar bij misstappen die erger zijn, moeten we verder kijken. Ze moeten ons opnieuw zonden in herinnering brengen die allang begraven lijken. Dat leert ons het voorbeeld van David. Hij schaamt zich voor de misdaad die hij pas begaan heeft. En dan onderzoekt hij zichzelf tot aan de schoot van zijn moeder toe. Hij bekent dat hij toen al bedorven was en besmeurd door het vuil van het vlees. Psalm 51:7 Dat zegt hij niet om zijn schuld kleiner te maken. Velen proberen hun straf te ontlopen door zich te verschuilen in de grote massa en door anderen te betrekken in hun schuld. Maar David doet iets heel anders. Hij maakt zijn schuld juist bewust groter, omdat hij vanaf zijn vroegste kinderjaren continu kwaad op kwaad gestapeld heeft. Ook in een andere passage doet hij zo’n onderzoek naar zijn vroegere leven en doet hij een beroep op Gods barmhartigheid over zonden uit zijn jeugd. Psalm 25:7 Dat de laksheid uit ons verdreven is, bewijzen we vast en zeker pas als we zuchten onder de last van onze zonden en huilend verlichting zoeken bij God.
Verder moet opgemerkt worden dat het berouw dat we – zo wordt ons bevolen – continu in praktijk moeten brengen, verschilt van het berouw dat als het ware opwekt uit de dood. Dat laatste gebeurt bij mensen die schandelijk gevallen waren of zich in ongebreidelde bandeloosheid aan de zonde hadden overgegeven of door een vorm van verraad Gods juk van zich af geworpen hadden. Want vaak als de Schrift aanspoort tot berouw, duidt ze daarmee op een soort doorgang en opstanding uit de dood naar het leven. En als de Schrift vertelt dat het volk berouw getoond heeft, bedoelt ze daarmee dat het zich bekeerd heeft van afgodendienst en andere ernstige misdaden. Daarom verklaart Paulus dat hij zal rouwen over de zondaren die geen berouw getoond hebben over hun onreinheid, ontucht en losbandigheid. 2 Korinthiërs 12:21
Dit onderscheid moeten we goed in het oog houden. Als we horen dat enkelingen opgeroepen worden tot berouw, moet ons geen zelfvoldane zorgeloosheid bekruipen, alsof het doden van het vlees ons niet meer aan zou gaan. De slechte begeerten die ons steeds weer prikkelen en de zonden die nu en dan ontkiemen, laten niet toe dat we de zorg op dit punt laten varen. Sommigen zijn door de duivel losgetrokken van de vrees voor God en in dodelijke strikken verward. Alleen van hen wordt een bijzonder berouw gevraagd. Maar dat neemt niet weg dat het bederf van onze natuur ons dwingt om heel ons leven aandacht te houden voor gewoon berouw.