Ik heb gezegd dat we bij het bewijzen van de opstanding onze zinnen moeten richten op Gods oneindige macht. Paulus leert dat in het kort. Hij zegt: ‘Om ons vernederde lichaam gelijk te maken aan zijn glorierijke lichaam, in overeenstemming met de werking van zijn kracht, waardoor Hij alles aan zichzelf kan onderwerpen.’ Filippenzen 3:21 Daarom is niets zo ongepast als op dit punt kijken wat er op natuurlijke wijze zou kunnen gebeuren. Ons wordt immers een weergaloos wonder gepresenteerd. Het is zo groot dat onze zinnen erdoor verzwolgen worden.
Toch houdt Paulus ons een bewijs voor uit de natuur. Daarmee weerlegt hij de domheid van degenen die de opstanding ontkennen. Hij zegt: ‘Jij dwaas! Wat je zaait, wordt pas levend als het eerst sterft.’ 1 Korinthiërs 15:36 Volgens hem zien we in het zaaien dus een beeld van de opstanding. Want gewas komt op uit verrotting. De opstanding zou echt niet zo moeilijk te geloven zijn, als we maar – zoals we horen te doen – zouden letten op de wonderen die we in alle delen van de wereld met onze ogen tegenkomen.
Verder moeten we bedenken dat je pas echt overtuigd bent van de toekomstige opstanding als je vol bewondering wordt meegesleept en de glorie van Gods kracht erkent. Opgebeurd door dit vertrouwen, roept Jesaja uit: ‘De doden zullen leven, mijn dode lichaam zal opstaan! Word wakker en juich, jullie die in het stof wonen!’ Jesaja 26:19 Toen de dingen er wanhopig voor stonden, richtte hij zich op tot God, de bewerker van het leven, in wiens hand de uitgangen van de dood zijn, zoals Psalm 68 zegt. Psalm 68:21 Ook Job, meer lijk dan mens, aarzelt niet op Gods macht te vertrouwen. Alsof hem niets mankeert, richt hij zich op tot die dag: ‘Ik weet dat mijn verlosser leeft! Op de laatste dag zal Hij opstaan boven het stof’ – om daar zijn kracht te tonen – ‘en ik zal weer met mijn huid omhuld worden en in mijn vlees God zien. Ik zelf zal Hem zien, niet iemand anders.’ Job 19:25-27
Sommigen willen deze passages op een veel te scherpzinnige manier verdraaien, alsof ze niet over de opstanding gaan en je ze anders moet opvatten. Toch bevestigen deze passages wat zij onderuit willen halen: de heilige mannen ontlenen in hun ellende troost aan niets anders dan een analogie met de opstanding.
We leren dat nog beter kennen uit een passage van Ezechiël. De Joden verwierpen de belofte dat ze zouden terugkeren. Ze brachten daartegen in dat het even onwaarschijnlijk was dat voor hun de weg geopend zou worden als dat doden uit hun graf zouden opstaan. Daarom krijgt de profeet een visioen te zien van een veld vol uitgedroogde beenderen. En God beveelt die beenderen vlees en zenuwen aan te nemen. Ezechiël 37:1-10 Met dit beeld wekt God natuurlijk het volk op om te hopen op terugkeer. Maar toch gebruikt Hij de opstanding als het bouwmateriaal voor die hoop.
Zo is de opstanding ook voor ons het belangrijkste voorbeeld van alle verlossingen die we als gelovigen in deze wereld ervaren. En Christus leerde dat de stem van het evangelie levend maakt. Maar de Joden namen dat niet aan. Daarom voegt Hij er meteen aan toe: ‘Verwonder je daar niet over! Want er komt een moment waarop allen die in het graf liggen de stem van Gods Zoon horen en naar buiten gaan.’ Johannes 5:28-29
Laten we dus, naar het voorbeeld van Paulus, al midden in de strijd blij triomferen. Want Hij die ons het toekomstige leven beloofd heeft, is in staat te bewaren wat bij Hem klaarligt. 2 Timotheüs 1:12 En laten we ons erop beroemen dat de overwinningskrans van rechtvaardigheid voor ons klaarligt, die de rechtvaardige rechter ons geven zal. 2 Timotheüs 4:8
Dan zullen alle moeilijkheden die we ondergaan, voor ons een bewijs zijn van het toekomstige leven. Want het past bij Gods aard om de goddelozen die ons onderdrukken, met onderdrukking te belonen, maar ons die onrechtvaardig onderdrukt worden, rust te geven in de verschijning van Christus met zijn engelenmacht, in een vlammend vuur. Maar we moeten vasthouden aan wat Paulus even later toevoegt: Christus zal komen om zijn glorie te laten schitteren in zijn heiligen en om bewonderd te worden in alle gelovigen, omdat zij het evangelie geloofd hebben. 2 Thessalonicenzen 1:6-10