3.24.13 – God kan alle slechte mensen bekeren, maar wil het niet

0
282

Waarom schenkt God dan de een zijn genade en passeert Hij een ander? Wat betreft de eerste categorie, geeft Lucas de reden: omdat ze bestemd zijn voor het eeuwige leven. Handelingen 13:48 Wat moeten we dan denken van de anderen? Wat anders dan dat God hen passeert omdat zij vaten van de woede zijn, voor oneervol gebruik? We moeten het daarom niet erg vinden om in te stemmen met Augustinus. Hij zegt: ‘God zou de wil van slechte mensen wel ten goede kunnen keren. Want Hij is almachtig. Natuurlijk zou Hij dat kunnen. Waarom doet Hij het dan niet? Omdat Hij het niet wil. Waarom Hij het niet wil, dat is aan Hem.’1 Want wij moeten niet wijzer willen zijn dan ons past.

En dat is veel beter dan met Chrysostomos een uitvlucht zoeken en zeggen dat God degene trekt die wil en zijn hand uitstrekt.2 Want dan lijkt het verschil niet in Gods oordeel te liggen, maar in wat de mens beslist. Het is absoluut niet zo dat een mens uit eigen beweging naar God toe kan gaan. Zelfs de vromen en Godvrezenden hebben nog een speciale ingeving van de Geest nodig. Lydia, de purperverkoopster, vreesde God. Toch moest haar hart geopend worden. Anders zou ze geen aandacht schenken aan Paulus’ onderwijs en er niets mee opschieten. Handelingen 16:14 Dat wordt niet alleen over deze vrouw gezegd. Nee, we moeten weten dat ieders vooruitgang in vroomheid een verborgen werk van de Geest is.

Dit kan echt niet in twijfel getrokken worden: de Heer zendt zijn Woord naar velen die Hij nog blinder wil maken. Want waarom laat Hij zoveel bevelen brengen naar de farao? Hoopte Hij soms dat de farao door de steeds herhaalde boodschappen verzacht zou worden? Nee, voordat God begon, wist Hij al hoe het zou aflopen en heeft Hij dat voorzegd. Hij zei tegen Mozes: ‘Ga en leg hem uit wat Ik wil. Maar Ik zal zijn hart verharden, zodat hij niet zal gehoorzamen.’ Exodus 4:19-21

En ook als God Ezechiël laat opstaan, waarschuwt Hij hem van tevoren dat Hij hem naar een opstandig, koppig volk zendt. Ezechiël 2:3 Want Hij wil voorkomen dat Ezechiël zou schrikken als hij zag dat Hij voor dovemansoren predikte. Ezechiël 12:2 En Hij voorzegt Jeremia dat zijn leer een vuur zal zijn om het volk als stoppels te vernietigen en te verstrooien. Jeremia 1:10; 5:14

Maar nog indringender is de profetie van Jesaja. Want hij wordt zo door de Heer uitgezonden: ‘Ga en zeg tegen de kinderen van Israël: “Hoor en luister, maar begrijp het niet. Kijk en zie, maar neem het niet waar.” Maak het hart van dit volk hard en hun oren zwaar en sluit hun ogen, om te voorkomen dat ze misschien met hun ogen zien, met hun oren horen of met hun hart begrijpen en zich zouden bekeren en genezen zouden worden.’ Jesaja 6:9-10; Mattheüs 13:14-15; Marcus 4:12; Lucas 8:10; Johannes 12:40; Handelingen 28:26-27; Romeinen 11:8 Zie je, hij spreekt tegen hen, maar om hen nog dover te maken. Hij ontsteekt licht, maar om ze nog blinder te maken. Hij presenteert zijn leer, maar om ze daardoor nog dommer te maken. Hij gebruikt een geneesmiddel, maar om te voorkomen dat ze genezen worden. En als Johannes deze profetie citeert, verklaart hij dat de Joden Christus’ leer niet konden geloven, omdat Gods vloek op hen lag. Johannes 12:39-40

Ook dit kan niet tegengesproken worden: aan degenen van wie God niet wil dat ze verlicht worden, geeft Hij zijn leer in raadsels gehuld. Dan levert hun dat niets anders op dan dat ze nog verder afgestompt raken. Want Christus verklaart dat Hij daarom zijn gelijkenissen alleen aan de apostelen uitlegt. Hij had ze uitgesproken tegen de menigte. Maar alleen de apostelen was het gegeven om de mysteries van Gods koninkrijk te kennen. De menigte was het niet gegeven. Mattheüs 13:11

‘Maar,’ zul je zeggen, ‘wat wil de Heer als Hij zijn leer onderwijst en tegelijk zorgt dat het niet begrepen wordt?’ Denk er maar eens over na bij wie de fout ligt. Dan houd je wel op met vragen. Want wat er ook duister is in het Woord, toch is er altijd genoeg licht om voor het geweten van de goddelozen hun schuld te bewijzen.

1Augustinus, De Genesi ad litteram XI, 10,13.

2Chrysostomos, De ferendis reprehensionibus et de mutatione nominum, 3,6.

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in