3.23.13 – De uitverkiezing is geen excuus om niet vroom te leven

0
271

Verder zijn er nog anderen die deze leer kwaadaardig en onbeschaamd lasteren alsof deze leer alle aansporingen om vroom te leven onderuithaalt. In het verleden heeft Augustinus daarover veel verwijten te verduren gekregen. Hij heeft die uitgeveegd in zijn boek Over berisping en genade. Alle vrome en ontvankelijke mensen zullen gemakkelijk tot rust komen als ze dit boek lezen. Toch zal ik hier enkele dingen aanstippen die, hoop ik, eerlijke mensen die niet graag in discussie gaan, tevreden zullen stellen.

We hebben eerder al gezien hoe openlijk en uitgesproken Paulus de gratis uitverkiezing verkondigde. Was hij daarom lauw in het waarschuwen en aansporen? Die goede zeloten moeten zijn felheid maar eens vergelijken met die van hen. Dan zal er bij hen ijs gevonden worden, vergeleken bij zijn hitte! En vast en zeker wordt elk bezwaar weggenomen door dit uitgangspunt: we zijn niet geroepen tot onreinheid, zegt Paulus, maar met de bedoeling dat ieder zijn vat in bezit heeft in eer enzovoort. 1 Thessalonicenzen 4:4-7 Verder zegt hij dat wij Gods maaksel zijn, geschapen om goede daden te verrichten, die God heeft voorbereid, zodat we op die manier zouden leven. Efeziërs 2:10 Kortom, als je een beetje getraind bent in Paulus’ geschriften, begrijp je zonder lange bewijsteksten wel hoe harmonieus hij bij elkaar brengt wat volgens het verzinsel van deze mensen met elkaar in tegenspraak is.

Christus beveelt dat men in Hem moet geloven. Toch is het geen leugen of in tegenspraak met dit gebod als Hij zegt: ‘Niemand kan bij Mij komen, tenzij het hem door mijn Vader gegeven is.’ Johannes 6:65 Vrij baan dus voor de prediking, zodat die mensen tot geloof brengt en daar continu in laat vooruitkomen en volhouden. Maar toch mag dat geen belemmering zijn voor het kennen van de voorbestemming. Anders zouden degenen die gehoorzamen hoogmoedig kunnen worden, alsof ze het van zichzelf hebben. Ze moeten zich juist beroemen in de Heer.

Niet voor niets zegt Christus: ‘Wie oren heeft om te horen, moet luisteren!’ Mattheüs 13:9 Dus als we waarschuwen en prediken, gehoorzamen degenen die voorzien zijn van oren, graag. Maar voor degenen zonder oren gaat in vervullen wat geschreven staat: ‘Ze luisteren wel, maar ze horen niet.’ Jesaja 6:9; Mattheüs 13:14 ‘Maar waarom,’ zegt Augustinus, ‘zouden zij wel oren hebben en anderen niet? Wie kent de gedachten van de Heer? Romeinen 11:34 Moeten we dan ontkennen wat overduidelijk is, alleen omdat we niet kunnen begrijpen wat verborgen is?’1

Dit heb ik trouw overgenomen van Augustinus. Maar waarschijnlijk hebben zijn woorden meer gezag dan die van mij. Dus kom, ik zal maar gewoon citeren wat bij hemzelf te lezen staat. Hij zegt: ‘Als sommigen dit horen en dan slap en laks worden, geneigd zijn hun werk te laten zitten en zich aan hun wellust over te geven en hun begeerten na te jagen – moeten we het dan als een leugen beschouwen wat er gezegd is over Gods voorkennis? Als God van tevoren wist dat ze goed zullen zijn, zullen ze dan ook niet goed zijn, hoe slecht ze nu ook zijn? En als Hij van tevoren wist dat ze slecht zullen zijn, zullen ze dan niet slecht zijn, hoe goed ze nu ook lijken te zijn? Moeten we dan om zulke redenen ontkennen of verzwijgen wat er naar waarheid gezegd wordt over Gods voorkennis? Zelfs als je, door het niet te zeggen, in andere dwalingen terechtkomt?’

Hij zegt: ‘Er is verschil tussen het verzwijgen van de waarheid en de noodzaak om de waarheid te zeggen. Het zou te ver gaan om de redenen te onderzoeken waarom de waarheid verzwegen moet worden. Maar dit is er toch één van: als we degenen die de waarheid begrijpen geleerder willen maken, worden degenen die waarheid niet begrijpen er mogelijk slechter van. Als we in zo’n geval de waarheid zeggen, worden ze er niet werkelijk geleerder van, maar ook niet slechter. Maar stel nu dat het met iets waars zo zit: als we het zeggen, wordt degene die het niet kan begrijpen er slechter van, maar degene die het wel begrijpen kan, wordt er slechter van als we erover zwijgen. Wat vinden we dan dat we moeten doen? Is dat dan niet het beste om de waarheid te zeggen? Dan kan degene die het begrijpen kan, het tenminste begrijpen. Want als we het verzwijgen, wordt ook degene met het meeste begrip er slechter van. En hij zou, als hij het hoort en begrijpt, het aan nog vele anderen kunnen leren. Dus waarom willen we niet zeggen wat we volgens het getuigenis van de Schrift mogen zeggen? We zijn bang dat als wij spreken, degene die het niet begrijpen kan gekwetst wordt. Maar we zijn niet bang dat als we zwijgen, degene die de waarheid wel begrijpen kan door de leugen bevangen wordt.’2

Ten slotte vat hij dit idee kort samen en maakt het zo nog duidelijker: ‘De apostelen en de leraren van de kerk die hen zijn opgevolgd, hebben beide dingen gedaan: ze hebben op een vrome manier over Gods uitverkiezing gesproken én ze hebben de gelovigen onder de discipline van een vroom leven gehouden. Onze eigen leraren kunnen dus niet om het geweld van de waarheid heen. Waarom denken ze dan dat ze gelijk hebben als ze zeggen dat wat over de voorbestemming gezegd wordt, niet aan het volk gepredikt moet worden, ook al is het waar? Integendeel, we moeten de uitverkiezing volledig prediken. Want wie oren heeft om te luisteren, moet het horen. En wie heeft zulke oren als Hij ze niet gekregen heeft van Hem die belooft dat Hij ze zal geven? Natuurlijk, wie zulke oren niet krijgt, mag de prediking verwerpen. Als hij die deze prediking begrijpt maar neemt, drinkt en leeft! Want het is net als met de vroomheid. Die moet gepredikt worden zodat God gediend wordt zoals het hoort. Zo moet ook de voorbestemming gepredikt worden zodat wie oren heeft om te luisteren hoog opgeeft van Gods genade in God en niet van zichzelf.’3

1Augustinus, De dono perseverantiae, 15,38.

2Augustinus, De dono perseverantiae, 16,40.

3Augustinus, De dono perseverantiae, 20,51.

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in