Verder komen de tegenstanders van Gods voorbestemming met nog een derde absurde laster. Want degenen die God aanneemt als erfgenamen van zijn koninkrijk, onttrekt Hij aan de algemene ondergang. De reden daarvoor schrijf ik alleen toe aan het goeddunken van Gods wil. Zij concluderen daaruit dat God dus personen voortrekt. Maar de Schrift ontkent dat overal. Dus zeggen zij: óf de Schrift spreekt zichzelf tegen, óf God kijkt bij de uitverkiezing naar onze daden.
Om te beginnen, als de Schrift ontkent dat God personen voortrekt, bedoelt de Schrift daar iets anders mee dan zij. Want met het woord ‘persoon’ bedoelt de Schrift niet een mens, maar dat wat in een mens zichtbaar is en normaal gesproken gunst, aanzien en waardigheid opwekt of haat, minachting en schande veroorzaakt. Bijvoorbeeld rijkdom, bezit, macht, adeldom, functies, afkomst, uiterlijke schoonheid enzovoort.
Zo leren Petrus en Paulus dat de Heer geen personen voortrekt, omdat Hij geen onderscheid maakt tussen Jood en Griek. Hij verwerpt niet de een en neemt niet de ander aan alleen omdat ze tot verschillende volken behoren. Handelingen 10:34; Romeinen 2:10; Galaten 3:28 Zo gebruikt Jacobus dezelfde woorden als hij wil verzekeren dat God zich in zijn oordeel niet druk maakt om rijkdom. Jacobus 2:5 En Paulus zegt ergens anders dat God in zijn oordeel geen rekening houdt met vrijheid of slavernij. Galaten 3:25; Efeziërs 6:9 Er is dus niets op tegen als ik zeg dat God volgens het goeddunken van zijn welbehagen als zijn kinderen uitkiest wie Hij wil en anderen verstoot en verwerpt, zonder te kijken naar enige verdienste.
Toch kan deze kwestie nog bevredigender opgelost worden. Mijn tegenstanders vragen: hoe komt het dat God van twee mensen, die door geen enkele verdienste van elkaar verschillen, de een in zijn uitverkiezing passeert en de ander aanneemt? Ik vraag op mijn beurt: denken zij soms dat er in degene die aangenomen wordt iets is waardoor God hem genegen is? Als ze toegeven dat er niets is – en dat moeten ze wel toegeven – dan betekent dat dus dat God niet naar de mens kijkt. Nee, Hij vindt in zijn eigen goedheid een reden om hem goed te doen.1
Dus als God de ene mens uitkiest en de ander verwerpt, komt dat niet doordat Hij naar de mens kijkt. Nee, het komt alleen door zijn barmhartigheid. En die moet vrij zijn om zichzelf te laten zien en te openbaren, waar en zo vaak Hij maar wil. Want ook ergens anders zien we dat er in het begin niet veel edelen, wijzen of aanzienlijken zijn geroepen. 1 Korinthiërs 1:26 Zo wilde God de hoogmoed van het vlees vernederen. Het is dus absoluut niet zo dat zijn gunst gebonden zou zijn aan personen!
1Augustinus, Contra duas epistolas Pelagianorum ad Bonifacium II, 7.