In zijn brief aan de Romeinen gaat Paulus dieper op dit onderwerp in en behandelt hij het uitgebreider. Daar zegt hij dat niet ieder die van Israël afstamt een Israëliet is. Romeinen 9:6 Ze waren wel allemaal gezegend met een erfelijk recht. Maar toch ging de erfopvolging niet op allemaal op dezelfde manier over.
De reden voor deze uitleg lag in de hoogmoed van het Joodse volk. Dat liet zich onterecht voorstaan op zijn afkomst. Ze kenden zichzelf de naam ‘kerk’ toe. Daarom vonden ze dat de waarheid van het evangelie afhing van hun eigen goeddunken. Net zoals tegenwoordig de pausgezinden zich graag onder dit valse voorwendsel in Gods plaats willen stellen.
Paulus geeft toe dat het nageslacht van Abraham heilig was dankzij het verbond. Maar toch verzekert hij dat er onder dat nageslacht veel buitenstaanders zijn. En dat niet alleen omdat ze ontaarden en zo in plaats van wettige kinderen, bastaarden worden. Het komt doordat Gods speciale uitverkiezing overal boven staat. Die alleen maakt dat iemand daadwerkelijk geadopteerd wordt.
Stel dat sommigen dankzij hun eigen vroomheid overeind bleven in de hoop op redding en anderen alleen door zelf daarvan af te wijken die hoop kwijtraakten. Dan zou het natuurlijk dom en absurd zijn dat Paulus de verborgen uitverkiezing aan zijn lezers presenteert. Maar stel dat Gods wil de een van de ander onderscheidt, waardoor niet alle kinderen van Israël echte Israëlieten zijn. Dan is daarvoor geen reden te zien of te vinden buiten God. En dan heeft het geen zin om te verzinnen dat de oorsprong van ieders toestand in hemzelf ligt.
Vervolgens gaat Paulus nog verder op dit onderwerp in aan de hand van het voorbeeld van Jacob en Ezau. Zij waren allebei kinderen van Abraham en zaten tegelijk in de schoot van hun moeder opgesloten. Dat de eer van het eerstgeboren zijn overging op Jacob, leek daarom een onnatuurlijke verandering. Toch verzekert Paulus dat daaruit bleek dat de een uitgekozen was en de ander verworpen.
Als we nu vragen wat de oorsprong en de reden is, leggen zij die uitgaan van Gods voorkennis die in de goede of slechte eigenschappen van de mensen. Want zij komen meteen met deze simpele verklaring: in de persoon van Jacob laat God zien dat Hij uitkiest wie zijn genade waard zijn en in de persoon van Ezau dat Hij verwerpt van Hij voorziet dat ze zijn genade niet waard zijn. Dat durven ze heel stellig te zeggen.
Maar wat zegt Paulus? ‘Toen de kinderen nog niet geboren waren en nog geen goed of kwaad gedaan hadden, zodat Gods voornemen van zijn uitverkiezing vast zou blijven staan, niet op basis van daden, maar op basis van zijn roeping, werd tegen Rebekka gezegd: “De meerdere zal de mindere dienen,” zoals geschreven staat: “Jacob heb ik liefgehad, maar Ezau heb ik gehaat.”’ Romeinen 9:11-13; Genesis 25:23; Maleachi 1:2-3
Als Gods voorkennis iets te betekenen had in dit onderscheid tussen de broers, zou het noemen van het moment hier slecht passen. Stel dat Jacob uitgekozen was omdat hij dat door zijn toekomstige goede eigenschappen verdiend had. Waarom zou Paulus dan zeggen dat hij nog niet geboren was? Dan zou het ook dom zijn om eraan toe te voegen dat hij nog niets goeds gedaan had. Want dan zou het voor de hand liggen om daartegen aan te voeren dat voor God niets verborgen is en dat Jacobs vroomheid voor Hem dus al heden was. Als hij met zijn daden de genade verdiende, dan moest ook toen al vaststaan hoeveel ze waard waren, nog voordat Jacob geboren was, alsof hij toen al volwassen was.
Maar in het vervolg lost de apostel het probleem op. Hij leert dan dat de adoptie van Jacob niet het gevolg was van zijn daden, maar van Gods roeping. Als hij de daden noemt, gebruikt hij geen toekomende of verleden tijd. Bovendien stelt hij ze recht tegenover Gods roeping. Het een sluit het ander uit. Het is alsof hij zei: je moet letten op wat God gewild heeft, niet op wat mensen uit zichzelf meebrengen.
Ten slotte sluiten de woorden ‘uitverkiezing’ en ‘voornemen’ natuurlijk alle oorzaken uit die mensen altijd buiten Gods verborgen plan verzinnen.