Meteen al bij het begin komen we tegen wat ik eerder gezegd heb: elk gebed tot God kunnen we alleen maar tot Hem richten in de naam van Christus. In geen enkele andere naam kan het aan Hem worden opgedragen. Want als we God onze Vader noemen, Mattheüs 6:9 dan verschuilen we ons natuurlijk achter de naam van Christus. Want op grond van welk vertrouwen zou je God je Vader durven noemen? Wie zou zo brutaal durven zijn, dat je jezelf de eer zou aanmatigen dat je Gods kind bent, als we niet in Christus waren geadopteerd als kinderen van de genade? Hij is de echte Zoon en God heeft Hem als broer aan ons gegeven. Wat van nature zijn eigendom is, wordt nu door de zegen van de adoptie van ons, als we zo’n grote goedheid met een vast geloof omhelzen. Dat klopt met wat Johannes zegt: degenen die geloven in de naam van Gods eniggeboren Zoon zijn in staat gesteld om zelf ook Gods kinderen te worden. Johannes 1:12

Daarom noemt God zichzelf onze Vader en wil Hij zo door ons genoemd worden. Door deze o zo heerlijke naam bevrijdt Hij ons van elk gebrek aan vertrouwen. Want nergens anders dan in een vader is zo’n grote genegenheid en liefde te vinden. Daarom heeft Hij zijn onmetelijke liefde voor ons met geen betrouwbaarder bewijs kunnen laten zien dan door ons Gods kinderen te laten noemen. 1 Johannes 3:1 En zijn liefde voor ons is veel groter en beter dan alle liefde van onze ouders, net zoveel als Hij alle mensen in goedheid en barmhartigheid overtreft. Al zouden alle aardse vaders elk gevoel van vaderlijke liefde loslaten en hun kinderen in de steek laten, God zal ons nooit in de steek laten. Psalm 27:10; Jesaja 63:16 Want Hij kan zichzelf niet verloochenen. 2 Timotheüs 2:13 We hebben immers zijn belofte: ‘Als jullie, die slecht zijn, je kinderen goede gaven weten te geven, hoeveel meer dan jullie Vader in de hemel!’ Mattheüs 7:11 En ook bij de profeet Jesaja: ‘Kan een moeder soms haar kinderen vergeten? En zelfs al zou ze hen vergeten, dan nog zal ik jullie niet vergeten!’ Jesaja 49:15
En een zoon kan zich niet toevertrouwen aan de hoede van een vreemde, die geen familie van hem is, zonder zich daarmee tegelijk te beklagen over de wreedheid of armoede van zijn vader. Zo kunnen wij, als wij Gods kinderen zijn, dus ook niet ergens anders hulp zoeken dan bij Hem, zonder Hem te verwijten dat hij arm is en te weinig kan, of wreed of veel te streng is.