‘Maar,’ zal iemand zeggen, ‘God weet toch wel hoe we in het nauw zitten en wat we nodig hebben zonder dat we het Hem laten weten?’ Het kan dus overbodig lijken dat we Hem met onze gebeden opporren, alsof Hij ingedommeld is of slaapt totdat wij Hem met onze stemmen wekken.
Maar als je zo redeneert, zie je niet met welk doel de Heer de zijnen heeft leren bidden. Immers, Hij heeft dit niet in de eerste plaats bepaald omwille van zichzelf, maar juist omwille van ons. Weliswaar wil Hij dat de mensen Hem geven waar Hij recht op heeft, want dat is zoals het hoort. Dus moeten ze Hem beschouwen als de gever van alles wat ze verlangen en waarvan ze vinden dat ze dat nodig hebben. En dat moeten ze met hun gebeden bewijzen. Maar zelfs dit offer waarmee we Hem dienen, levert ook onszelf voordeel op.
Daarom baden de heilige aartsvaders extra enthousiast naarmate ze tegenover zichzelf en anderen met meer vertrouwen roemden van Gods zegeningen. Alleen al aan het voorbeeld van Elia hebben we genoeg. Hij was zeker van Gods besluit en had koning Achab niet zomaar regen beloofd. Toch gaat hij angstvallig, geknield bidden en stuurt hij zevenmaal zijn knecht op onderzoek uit. 1 Koningen 18:42-43 Niet omdat hij geen geloof hecht aan Gods uitspraak, maar omdat hij weet dat het tot zijn plicht behoort om zijn wensen voor God neer te leggen, om te voorkomen dat zijn geloof indommelt of koud wordt.
Ook al waakt God over ons en beschermt Hij ons als wij in onze ellende verstard en afgestompt raken en komt Hij ons soms te hulp zonder dat we erom vragen, toch is het voor ons van het grootste belang dat we Hem steeds weer aanroepen. Want dan ontbrandt ons hart in een serieus en vurig verlangen om Hem te zoeken, lief te hebben en te dienen. Dat komt doordat we ons eraan wennen in alle nood de toevlucht te nemen tot Hem, als tot een heilig anker. Bovendien voorkomen we zo dat er in ons hart begeerten of verlangens opkomen waar we ons voor zouden schamen om Hem er getuige van te laten zijn. Dat komt doordat we leren al onze wensen Hem onder ogen te brengen en zo ons hele hart voor Hem uit te storten. Ook leren we zo echt dankbaar te zijn en dankbaar de zegeningen aan te nemen die uit zijn hand naar ons toekomen. Daar herinnert ons bidden ons steeds weer aan. Verder gaan we, als we gekregen hebben wat we vroegen en de zekerheid gekregen hebben dat Hij onze gebeden verhoort, nog enthousiaster nadenken over zijn welwillendheid. En tegelijk gaan we nog meer genieten van de dingen waarvan we weten dat we die dankzij onze gebeden gekregen hebben. Ten slotte bevestigen juist het gebruik en de ervaring zijn voorzienigheid in onze gedachten, in de mate waarin wij zwak zijn. Dat komt doordat we beseffen dat Hij niet alleen belooft dat Hij ons nooit in de steek zal laten en dat Hij uit eigen beweging in tijden van nood de toegang opent om Hem aan te roepen. Nee, Hij houdt ook altijd zijn hand uitgestrekt om de zijnen te helpen. Hij sust hen niet met woorden, maar beschermt hen daadwerkelijk met zijn hulp.
Dit zijn de redenen waarom onze heel welwillende Vader toch vaak doet alsof Hij slaapt of ingedommeld is, ook al slaapt Hij nooit en dommelt Hij nooit in. Zo traint Hij ons erin om van Hem te vragen, te bidden en te verlangen. Dat is goed voor ons, want anders zouden we traag en laks worden.
Het is dus dwaas dat sommigen het hart van de mensen van het bidden af willen trekken en daarom kletsen dat het vergeefse moeite is om Gods voorzienigheid te storen als Hij de wacht houdt om alle dingen te bewaken. Want de Heer zelf verklaart niet voor niets dat Hij dichtbij is bij allen die zijn naam oprecht aanroepen. Psalm 145:18
Niets beter is het dat anderen leuteren dat het overbodig is om te vragen om dingen die de Heer uit eigen beweging al wil geven. Want Hij wil dat we erkennen dat wat uit zijn vrijwillige vrijgevigheid naar ons toestroomt, gegeven wordt omdat we erom bidden. Dat blijkt uit deze opmerkelijke uitspraak in Psalm 34, waar vele andere uitspraken mee overeenkomen: ‘De ogen van de HEER rusten op de rechtvaardigen en zijn oren zijn gespitst op hun geroep.’ Psalm 34:16; 1 Petrus 3:12 Deze uitspraak prijst Gods voorzienigheid aan, die zich uit eigen beweging inzet om te zorgen voor het welzijn van de vromen. Maar dan zo dat niet voorbijgegaan wordt aan de geloofstraining, die het hart van de mensen reinigt van hun zorgeloosheid. Gods ogen waken dus om blinden te hulp te komen in hun nood. Maar Hij wil op zijn beurt wel onze verzuchtingen horen, zodat Hij zijn liefde voor ons nog beter kan bewijzen.
Het is dus allebei waar: de wachter van Israël slaapt niet en dommelt niet in. Psalm 121:4 Toch blijft Hij passief, alsof Hij ons vergeten is, als Hij ziet dat wij laks zijn en zwijgen.