Mijn tegenstanders denken er helemaal niet over na hoe onmisbaar dat is. Daarom denken zij dat ik iets heel absurds zeg als ik de gelovigen beveel om in vast vertrouwen vast te stellen dat God hun genadig en welwillend gezind is. Maar toch, als ze enige ervaring hadden met echt bidden, zouden ze vast wel begrijpen dat je God niet kunt aanroepen zonder zeker besef van zijn welwillendheid. Niemand kan goed doorzien waar geloof toe in staat is, als hij dat niet zelf in zijn hart ervaart. Dus wat schiet je er dan mee op om met zulke mensen in discussie te gaan? Ze laten openlijk blijken dat ze nooit meer gehad hebben dan een loze inbeelding! Hoe sterk en hoe onmisbaar die zekerheid is waar ik om vraag, leer je namelijk het best uit het bidden zelf. En als je dat niet ziet, verraad je dat je een heel erg afgestompt geweten hebt. Dit soort blinden moeten we hun gang dus maar laten gaan. Wij moeten stevig vasthouden aan de woorden van Paulus dat God alleen aangeroepen kan worden door degenen die zijn barmhartigheid uit het evangelie hebben leren kennen en er vast van overtuigd zijn dat die voor hen klaarligt.
Want wat is dit nu voor gebed? ‘O Heer, ik twijfel er aan of U wel naar mij wilt luisteren. Maar omdat ik zo in het nauw zit, vlucht ik toch naar U. Mocht ik het waard zijn, helpt U mij dan!’ De heiligen van wie je de gebeden in de Schrift kunt lezen, bidden zo niet! En de Heilige Geest leert ons via de apostel niet om zo te bidden. Hij beveelt ons dat we vol vertrouwen naar de hemelse troon moeten gaan om genade te krijgen. Hebreeën 4:16 En ergens anders leert Hij dat we door geloof in Christus vrijmoedig en vol vertrouwen toegang hebben. Efeziërs 3:12
In zijn woord beveelt de Heer ons dus – en alle heiligen leren ons dat met hun voorbeeld: als we met vrucht willen bidden, moeten we met beide handen vasthouden aan de zekerheid dat we krijgen waar we om bidden. Want een gebed is pas acceptabel voor God als het, zeg maar, geboren wordt uit een gelovige vrijpostigheid en wordt gefundeerd op een onbeschroomde zekerheid van hoop. God had ermee tevreden kunnen zijn om alleen geloof te noemen. Maar Hij heeft niet alleen het vertrouwen daaraan toegevoegd, maar het ook voorzien van vrijheid en moed. Dat onderscheidt ons van ongelovigen. Zij bidden wel samen met ons tot God, maar zij doen dat op goed geluk.
Daarom bidt heel de kerk in Psalm 33: ‘Laat uw barmhartigheid over ons komen, zoals we op U gehoopt hebben.’ Psalm 33:22 Ergens anders stelt de profeet dezelfde voorwaarde: ‘Op de dag dat ik roep, weet ik dat God met mij is.’ Psalm 56:10 En: ‘’s Morgens stel ik me voor U op en houd wacht.’ Psalm 5:4 Uit deze woorden kunnen we immers concluderen dat we onze gebeden tevergeefs de lucht in gooien als ze niet gepaard gaan met een hoop waarmee we, als uit een wachttoren, rustig naar Hem uitkijken. Dat klopt met de volgorde van Paulus’ vermaning. Hij wekt de gelovigen op om altijd te blijven waken en aanhoudend te bidden in de Geest. Maar voordat hij dat doet, raadt hij eerst aan het schild van het geloof, de helm van de redding en het zwaard van de Geest – Gods Woord – aan te nemen. Efeziërs 6:16-18
Verder moeten de lezers zich hier opnieuw in herinnering brengen wat ik eerder gezegd heb: het doet het geloof absoluut niet tekort als het verbonden wordt met het erkennen van onze ellende, armoede en onreinheid. Gelovigen voelen weliswaar dat ze gebukt gaan onder de zware last van hun zonden of zich daar zorgen om maken. Ze merken dat ze niet alleen alles missen waarmee ze bij God in de gunst zouden kunnen komen, maar ook met vele schulden beladen zijn. Terecht wordt God daardoor angstwekkend voor hen. Toch komen ze Hem steeds weer onder ogen. Want dit besef maakt hen niet zo bang dat ze niet meer naar Hem toegaan. Er is immers geen enkele andere manier om toegang tot Hem te krijgen.
Want het gebed is niet ingesteld met de bedoeling dat we ons arrogant voor God zouden verheffen of meer waarde zouden hechten aan iets van onszelf. Nee, de bedoeling is dat we onze schuld belijden en bij Hem huilen over onze ellende, zoals kinderen in vertrouwen uithuilen bij hun ouders. De onmetelijke massa van onze zonden moet juist vol sporen en prikkels zijn die ons ertoe aanzetten om te bidden. Zo leert de profeet ons ook met zijn voorbeeld: ‘Genees mij, want ik heb tegen U gezondigd.’ Psalm 41:5 Ik geef toe dat die prikkels dodelijke steken zouden zijn als God ons niet te hulp kwam. Maar in zijn weergaloze toegeeflijkheid heeft de zeer goede Vader er een uitstekend geneesmiddel aan toegevoegd. Daarmee kalmeert Hij alle onrust, verzacht Hij de zorgen, wist Hij de angst uit en lokt Hij ons vriendelijk naar zich toe. Kortom, alle stenen – om niet te zeggen: obstakels – neemt Hij weg en Hij baant voor ons een effen pad.