Bovendien, als Paulus leert dat wij met vrees en beven aan ons behoud moeten werken, Filippenzen 2:12 eist hij alleen maar van ons dat we eraan wennen op te kijken naar Gods kracht en ons zelf heel nederig te houden. Immers, niets prikkelt ons zo sterk om ons vertrouwen en gevoel van zekerheid op de Heer te richten als wantrouwen tegenover onszelf en de angst die het gevolg is van het besef hoe ellendig we eraan toe zijn.
Zo moeten we ook opvatten wat we lezen bij de profeet: ‘Door uw enorme goedheid zal ik uw tempel binnengaan. Ik zal aanbidden vol vrees.’ Psalm 5:8 Daar verbindt de profeet op een toepasselijke manier vrijmoedigheid op basis van Gods barmhartigheid met schuchtere vrees die ons moet bevangen, telkens als we Gods majesteit onder ogen komen. Want door de glans van die majesteit leren we inzien hoe groot onze onreinheid is.
Ook Salomo heeft gelijk als hij een mens die continu vreest, gelukkig noemt. Want als hij zich verhardt, stort hij zich in het ongeluk. Spreuken 28:14 Maar Salomo bedoelt een vrees die ons voorzichtig maakt. Geen vrees die ons laat bezwijken als die ons overvalt. Als de ziel in zichzelf in verwarring verkeert, herstelt ze zich weer in God. Als ze bij zichzelf terneergeslagen is, wordt ze in God weer opgericht. Als ze zichzelf wantrouwt, haalt ze opgelucht adem door op God te vertrouwen.
Daarom is er niets dat verhindert dat gelovigen tegelijk bang zijn en een troost hebben die volkomen zekerheid biedt. Want het ene moment richten ze hun ogen op hun eigen onbeduidendheid en het volgende moment wenden ze hun gedachten op Gods betrouwbaarheid.
Nu zal er vast iemand vragen: ‘Hoe kunnen vrees en geloof in dezelfde ziel huizen?’ Nou, net zoals aan de andere kant onverschilligheid en angst in dezelfde ziel kunnen huizen. Want goddelozen brengen zichzelf in een toestand van ongevoeligheid, om te voorkomen dat ze gekweld worden door vrees voor God. Maar toch beangstigt Gods oordeel hen, zodat ze niet krijgen wat ze zo graag willen. Dus verhindert niets dat God de zijnen traint in nederigheid, zodat ze dapper strijden en zichzelf in de hand houden door de teugel van zelfbeheersing.
Dat de apostel Paulus dit bedoelde, blijkt uit de context. Want als reden om te vrezen en te beven wijst hij op Gods welbehagen. Door dat welbehagen geeft Hij de zijnen dat ze het goede willen doen en dat ook ijverig proberen. Zo moet je ook de uitspraak opvatten van de profeet Hosea: ‘De kinderen van Israël zullen al vrezend terugkeren naar de Heer en naar zijn goedheid.’ Hosea 3:5 Want eerbied voor God komt niet alleen voort uit vroomheid. De aantrekkelijkheid en de lieflijkheid van de genade boezemt de mens, die in zichzelf verslagen is, meteen ook vrees en ontzag in, zodat hij zich afhankelijk weet van God en zich nederig onderwerpt aan zijn macht.