Het komt hierop neer: zodra er een druppeltje geloof, hoe klein ook, in ons hart gedruppeld is, beginnen we het vriendelijke, lieflijke en ons goedgezinde gelaat van God te zien. Weliswaar vanuit de verte, op afstand. Maar toch met een blik zo vast, dat we weten dat we het ons zeker niet inbeelden. We moeten daarin continu vooruitkomen. En hoe verder we komen, hoe dichter we bij Hem komen. We zien Hem van een steeds kortere afstand en daardoor met extra zekerheid. Daarbij raakt zijn aanblik ons steeds meer vertrouwd.
We zien dus dat een hart dat verlicht wordt door het kennen van God, in het begin nog bevangen is door veel onwetendheid. Die onwetendheid verdwijnt stap voor stap. Sommige dingen weten we nog niet. En wat we wel zien, zien we nog enigszins onduidelijk. Maar dat vormt voor ons geen belemmering om ervan te genieten dat we duidelijk weten wat God met ons wil. En die kennis staat in geloof voorop.
Iemand die in de gevangenis opgesloten zit, ziet de stralen van de zon alleen door een klein raampje van opzij. Het is net alsof hij de zon maar half ziet schijnen. Het vrije zicht op de zon is hem ontnomen. Maar toch hoeft hij niet te twijfelen aan de glans die hij met zijn ogen opvangt en hij kan die glans gebruiken. Zo is het ook met ons. Wij zitten gevangen in de boeien van het aardse lichaam en van alle kanten vallen donkere schaduwen op ons. Gods licht beschijnt ons dus maar een klein beetje om ons zijn barmhartigheid te laten zien. Maar toch worden we voldoende verlicht om een solide basis te hebben voor vertrouwen.