Om te voorkomen dat iemand zich aan deze steen stoot, moeten we dus eerst opmerken dat er onder de mensen een dubbele regering bestaat. De ene is geestelijk en onderwijst het geweten in vroomheid en het dienen van God. De andere is burgerlijk en brengt de mens menselijke en burgerlijke plichten bij waar je je onder de mensen aan moet houden. Meestal worden zij de geestelijke en de tijdelijke jurisdictie genoemd. Dat zijn inderdaad toepasselijke aanduidingen. Ze geven aan dat de eerste regeringsvorm slaat op het leven van de ziel en dat de tweede zich beweegt op het terrein van wat tot het tegenwoordige leven behoort. Niet alleen wat betreft voeding en kleding, maar ook wat betreft het uitvaardigen van wetten waardoor de mens zijn leven onder de mensen heilig, fatsoenlijk en beheerst kan leiden. Want de eerste regeringsvorm huist binnen in het hart en de tweede reguleert alleen het uiterlijke leven en moraal. De eerste mogen we een geestelijk rijk noemen en de tweede een burgerlijk rijk.
En zoals we deze twee nu hebben ingedeeld, zo moeten ze altijd ieder apart bekeken worden. Als we naar de een kijken, moeten we het hart wegroepen en afkeren van het denken aan de ander. Want er zijn in de mens als het ware twee werelden, waarover verschillende koningen en verschillende wetten regeren. Als we dit onderscheid maken, zullen we wat het evangelie leert over de geestelijke vrijheid niet onterecht betrekken op de burgerlijke orde. Alsof christenen volgens de uiterlijke regering minder aan de menselijke wetten onderworpen zouden zijn omdat hun geweten voor God is vrijgemaakt. Alsof ze verlost zouden zijn van elke vleselijke slavernij, omdat ze geestelijk vrij zijn.
Verder kan er ook een verkeerd idee bestaan over de bepalingen die tot het geestelijke rijk behoren. Daarom moeten we ook daartussen onderscheid maken: tussen de bepalingen die we als legitiem moeten beschouwen omdat ze in overeenstemming zijn met Gods Woord en de bepalingen waarvoor bij vromen geen ruimte mag zijn.
Over de burgerlijke regering zullen we het ergens anders hebben.1 Ook over de kerkelijke wetten heb ik het op dit moment nog niet, want een meer uitgebreide behandeling past beter in boek 4. Daar zal het gaan over de macht van de kerk. Voorlopig ga ik dus eindigen met de volgende uitleg.
Zoals ik gezegd heb, is deze kwestie op zichzelf niet zo onduidelijk of ingewikkeld. Maar het levert velen toch problemen op, omdat ze niet nauwkeurig genoeg onderscheid maken tussen de zogenaamde uiterlijke rechtbank en de rechtbank van het geweten. Bovendien wordt het probleem nog groter doordat Paulus beveelt dat je de overheid niet alleen moet gehoorzamen uit angst voor straf, maar ook omwille van het geweten. Romeinen 13:1-5 Dat zou dus betekenen dat ook het geweten gebonden is aan de burgerlijke wetten. Als dat zo zou zijn, zou dat alles onderuithalen wat ik kort hiervóór gezegd heb en nog ga zeggen over de geestelijke regering.
Om dit probleem op te lossen is het goed om eerst te begrijpen wat het geweten eigenlijk is. De definitie moeten we afleiden uit de oorspronkelijke betekenis van het woord. Als mensen via hun verstand en inzicht dingen leren kennen, zeg je dat ze die dingen ‘weten’. Daarvan is ook het woord ‘wetenschap’ – scientia – afgeleid. Zo is het ook als mensen besef krijgen van Gods oordeel. Dat besef is een getuige die aan hen is toegevoegd. Deze getuige staat niet toe dat ze hun zonden verbergen, maar sleept hen voor Gods rechterstoel en klaagt hen aan. Dat besef wordt conscientia – ‘medewetenschap’ – genoemd. Want de consciëntie – het geweten – is iets tussen God en mens in: het staat niet toe dat de mens onderdrukt wat hij weet. Nee, het achtervolgt hem net zolang tot hij zijn schuld erkent.
Dat is wat Paulus bedoelt als hij zegt dat het geweten van de mensen mee getuigt als hun gedachten hen in Gods oordeel beschuldigen of vrijspreken. Romeinen 2:15-16 Als de mens zich enkel bewust zou zijn van zijn zonden, zou dat besef als het ware in hem zelf opgesloten kunnen blijven. Daarom is daar nog dit andere besef, dat hem voor Gods oordeel plaatst, aan toegevoegd als een bewaker, om al zijn geheime daden te observeren en te bespioneren, zodat daarvan niets in het donker begraven kan blijven. Vandaar ook dat oude spreekwoord: het geweten staat gelijk aan duizend getuigen.
Op dezelfde manier noemt ook Petrus de rust van het hart, als we zeker zijn van Christus’ genade en onbevreesd voor God verschijnen, een vraag van een goed geweten aan God. 1 Petrus 3:21
En als de schrijver van de brief aan de Hebreeën het heeft over geen besef meer hebben van de zonde, dan bedoelt hij daarmee dat we bevrijd of verlost zijn, zodat de zonde ons niet meer beschuldigt. Hebreeën 10:2
14.20.