Stel nu dat iemand dit bezwaar tegen mij zou inbrengen om de rechtvaardigheid door geloof te bestrijden. Dan vraag ik hem eerst: wordt een mens als gerechtvaardigd beschouwd om één of twee heilige daden, terwijl hij verder in zijn leven met zijn daden de wet overtreedt? Dat zou heel absurd zijn!

Vervolgens vraag ik: wordt iemand als rechtvaardig beschouwd om veel goede daden, terwijl hij toch op een bepaald punt schuldig is aan een overtreding? Ook dit zal mijn tegenstander niet durven beweren. Want de bepaling van de wet gaat daar dwars tegenin. Die verkondigt dat ieder vervloekt is die niet alle geboden van de wet tot en met de laatste toe vervuld heeft. Deuteronomium 27:26
Dan zal ik nog een stapje verder gaan en vragen: is er een daad te vinden die van geen enkele onzuiverheid of onvolmaaktheid beschuldigd kan worden? Hoe zou dat kunnen bestaan voor die ogen waarvoor de sterren niet rein genoeg Job 25:5 en de engelen niet rechtvaardig genoeg zijn? Job 4:18 Mijn tegenstander is dus gedwongen toe te geven dat er geen enkele goede daad bestaat die niet besmet is door de overtredingen die er mee gepaard gaan en door zijn eigen slechtheid. Geen enkele goede daad mag dus de eer van rechtvaardigheid dragen.
Het staat dus vast dat het een gevolg is van de rechtvaardiging door geloof, dat daden als rechtvaardig beschouwd worden, die anders onzuiver, onrein en half zijn en het niet waard zijn om God onder ogen te komen, laat staan dat ze zijn liefde waard zijn. Als dat zo is, waarom doen mijn tegenstanders dan hun best om de rechtvaardiging door geloof te vernietigen door de rechtvaardigheid van onze daden zo op de voorgrond te stellen? Want zonder rechtvaardiging door geloof laten ze zich tevergeefs voorstaan op de rechtvaardigheid van hun daden! Willen ze soms addergebroed voortbrengen, waarbij de kinderen hun ouders vermoorden? In die richting gaan de woorden van de goddelozen. Ze kunnen niet ontkennen dat de rechtvaardiging door geloof het begin, het fundament, de oorzaak, het bewijs en het wezen is van de rechtvaardigheid van onze daden. Maar toch concluderen ze dat de mens niet door geloof gerechtvaardigd wordt, omdat ook zijn goede daden als rechtvaardig beschouwd worden.
We moeten deze dwaasheid dus maar laten rusten en erkennen hoe het werkelijk zit: de rechtvaardigheid van onze daden, hoe we die ook opvatten, hangt af van de rechtvaardiging door geloof. Daarom doet de eerste niets af aan de laatste, maar versterkt die juist. Want daardoor schittert de kracht van de laatste extra helder.
Ook moeten we niet denken dat na de gratis rechtvaardiging goede daden aanbevolen worden om daarna de mens te rechtvaardigen of om samen met geloof een dergelijke functie te vervullen. Want de rechtvaardiging door geloof moet altijd recht overeind blijven staan. Anders zou de onreinheid van onze daden niet langer bedekt zijn. En er is niets absurds aan dat een mens zo door geloof gerechtvaardigd wordt dat hij niet alleen zelf rechtvaardig is, maar ook zijn daden als rechtvaardig beschouwd worden, ook al zijn ze dat niet waard.