Maar het bewijs zal nog overtuigender blijken als we tegenover de natuurlijke toestand van de mens Gods genade plaatsen. Want overal roept de Schrift uit dat God in de mens niets vindt dat Hem kan aansporen om de mens goed te doen. Alleen door zijn genadige welwillendheid komt Hij eerst naar de mens toe. Want wat kan een dode doen om levend te maken? En toch wordt er van God gezegd dat Hij, als Hij ons verlicht met zijn kennis, uit de dood opwekt Johannes 5:25 en een nieuw schepsel van ons maakt. 2 Korinthiërs 5:17
We zien immers dat Gods welwillendheid tegenover ons vaak in deze terminologie aangeprezen wordt, vooral bij de apostel Paulus. Hij zegt: ‘God, die rijk is aan barmhartigheid, door zijn grote liefde waarmee Hij ons heeft liefgehad, ook toen wij dood waren door de zonden, heeft ons levend gemaakt met Christus …’ Efeziërs 2:4-5 Ergens anders behandelt hij Abraham als het voorbeeld van de algemene roeping van de gelovigen. Dan zegt hij: ‘God is het die de doden levend maakt en de dingen roept die er niet zijn, alsof ze er wel zijn.’ Romeinen 4:17 Als wij niets zijn, wat – vraag ik je – kunnen we dan doen?
Daarom houdt de Heer in het verhaal van Job deze arrogantie met kracht in toom, met deze woorden: ‘Wie is Mij vóór geweest, zodat Ik hem moet terugbetalen? Want alles is van Mij.’ Job 41:2 (41:3) En als Paulus die uitspraak uitlegt, past hij die zo toe: wij moeten niet denken dat we de Heer iets kunnen geven, behalve dan de schande van armoede en gebrek. Romeinen 11:35
Daarom voert Paulus in de passage die ik hierboven aanhaalde, als hij wil bewijzen dat we alleen door Gods genade de hoop op redding verkregen hebben en niet door onze daden, aan dat we Gods schepselen zijn. Want in Christus Jezus zijn we opnieuw geboren om goede daden te verrichten, die God heeft voorbereid, zodat we op die manier zouden leven. Efeziërs 2:8-10 Het is alsof hij zei: ‘Wie van ons zou zich erop kunnen laten voorstaan dat hij door zijn rechtvaardigheid God ertoe aangezet heeft? Wij kunnen immers pas voor het eerst iets goeds doen als gevolg van onze nieuwe geboorte. Want wij zijn er van nature zo aan toe dat er eerder olie uit een steen stroomt dan dat er een goede daad uit ons geperst kan worden.’ Werkelijk, het is wonderlijk dat een mens die veroordeeld is tot zo’n grote schande, zichzelf nog iets durft toeschrijven.
Laten wij dus met dit uitstekende instrument van God erkennen dat de Heer ons geroepen heeft met een heilige roeping, niet op grond van onze daden, maar op grond van zijn plan en zijn genade. 2 Timotheüs 1:9 En dat de welwillendheid en liefde van God, onze redder, aan ons verschenen is. Want Hij heeft ons gered, niet op grond van rechtvaardige daden, die wij gedaan zouden hebben, maar op grond van zijn barmhartigheid, zodat wij door zijn genade gerechtvaardigd zouden worden en erfgenamen zouden worden van het eeuwige leven. Titus 3:4-7 Als we dit erkennen, beroven we de mens van elk greintje rechtvaardigheid. Dan zal hij alleen door Gods barmhartigheid opnieuw geboren zijn in de hoop op het eeuwige leven. Want als de rechtvaardigheid van onze daden iets bijdraagt om ons te rechtvaardigen, is het onterecht om te zeggen dat we door genade gerechtvaardigd worden.
Natuurlijk had de apostel zijn eigen woorden niet vergeten, toen hij zei dat we uit genade gerechtvaardigd worden. Want ergens anders had hij beargumenteert dat genade geen genade meer is als onze daden enige waarde hebben. Romeinen 11:6 En wat bedoelt de Heer anders als Hij zegt dat Hij niet gekomen is om rechtvaardigen te roepen, maar zondaren? Mattheüs 9:13 Als alleen zondaren toegelaten worden, waarom zouden wij dan toegang krijgen door verzonnen rechtvaardige daden?