We zien dus dat de heiligen niet zo op hun eigen daden vertrouwen dat ze aan die daden enige verdienste toeschrijven. Want ze beschouwen ze niet anders dan als gaven van God, waaruit ze zijn goedheid leren kennen. Ze beschouwen ze niet anders dan als tekenen van zijn roeping, waaruit ze concluderen dat ze door Hem zijn uitverkoren. Evenmin vertrouwen ze zo op hun eigen daden dat ze iets afdoen aan de gratis rechtvaardigheid die we in Christus krijgen. Want hun vertrouwen is van die gratis rechtvaardigheid afhankelijk en kan zonder die gratis rechtvaardigheid niet bestaan.

Augustinus geeft dit in enkele woorden, maar heel mooi, weer als hij schrijft: ‘Ik zeg niet tegen de Heer: veracht de dingen niet die ik met mijn handen doe. Ik heb de Heer gezocht met mijn handen en ben niet bedrogen uitgekomen. Maar ik prijs de dingen die ik met mijn handen doe niet aan. Want ik vrees dat als U ernaar kijkt, U meer zonden zult vinden dan verdiensten. Ik zeg alleen dit, ik vraag alleen dit, ik verlang alleen dit: veracht die dingen niet die U met uw handen doet. Psalm 138:8 Zie uw werk in mij, niet mijn eigen werk. Want als U mijn werk ziet, veroordeelt U het. Als U uw eigen werk ziet, bekroont U het. Want ook de goede daden die ik doe, komen van U.’1
Hij geeft twee redenen aan waarom hij zijn eigen daden niet aan God zou durven aanbieden. In de eerste plaats ziet hij, als hij iets goeds doet, daarin niets dat van hemzelf komt. En in de tweede plaats ligt ook het goede dat hij doet bedolven onder vele zonden. Zodoende voelt hij in zijn geweten eerder angst en verwarring dan zekerheid. Daarom wil hij dus dat God alleen naar zijn daden kijkt om daar in de genade van zijn roeping te herkennen, zodat Hij het werk afmaakt dat Hij begonnen is.
1Augustinus, Enarrationes in Psalmos, Psalm 138, 18.