Om te beginnen ontken ik niet dat alle uitstekende gaven die in ongelovigen en afgodendienaars tevoorschijn komen, geschenken van God zijn. Ik wijk ook niet zover af van het gezond verstand dat ik zou beweren dat er geen verschil is tussen de rechtvaardigheid, zelfbeheersing en eerlijkheid van Titus1 en Trajanus2 en de waanzin, bandeloosheid en wreedheid van Caligula, Nero3 of Domitianus.4 Of tussen de vuile wellust van Tiberius5 en de in dit opzicht ingetogen levenswijze van Vespasianus.6 Of – om niet elke goede of slechte eigenschap apart op te noemen – tussen het vasthouden aan het recht en de wetten of het minachten daarvan. Want het verschil tussen recht en onrecht is zo groot, dat het zelfs zichtbaar is in een dode afbeelding daarvan. Immers, wat blijft er nog aan goede orde over in de wereld als we recht en onrecht door elkaar halen?
Daarom heeft de Heer een dergelijk onderscheid tussen fatsoenlijke en schandelijke daden niet alleen in het hart van ieder mens gegrift. Hij versterkt dat onderscheid ook vaak door het uitdelende werk van zijn voorzienigheid. Want we zien dat Hij van de mensen degenen die fatsoenlijk leven tegemoet komt met veel zegeningen van het tegenwoordige leven. Niet dat dat uiterlijk zichtbare fatsoen ook maar de kleinste goede gave van Hem zou verdienen. Maar Hij laat graag zien hoe belangrijk Hij echte rechtvaardigheid vindt, door niet toe te staan dat ook uiterlijke, gehuichelde rechtvaardigheid niet beloond zou worden. En dat betekent dus – dat heb ik zo net erkent – dat al zulke goede eigenschappen, of beter afbeeldingen van goede eigenschappen, gaven van God zijn. Want er is niets prijzenswaardigs dat niet bij Hem vandaan komt.
1Titus (39-81), keizer van Rome.
2Trajanus (53-117), keizer van Rome.
3Nero (37-68), keizer van Rome.
4Domitianus (51-96), keizer van Rome.
5Tiberius (42 v. Chr.-37 na Chr.), keizer van Rome.
6Vespasianus (9-79), keizer van Rome.