De uitvluchten waarmee de scholastici hieraan proberen te ontkomen, helpen hen niet. Ze zeggen: goede daden hebben van zichzelf te weinig waarde om rechtvaardigheid te verdienen. Maar dankzij de ‘aannemende genade’ zijn ze daar toch toe in staat. Verder moeten ze erkennen dat de rechtvaardigheid van onze daden hier altijd onvolmaakt is. Daarom geven ze toe dat wij, zolang we leven, vergeving van zonden nodig hebben om daardoor aan te vullen wat onze daden tekortkomen. Maar de zonden die we doen, zouden worden goedgemaakt als we meer goede werken doen dan nodig is.

Mijn antwoord is dat wat zij ‘aannemende genade’ noemen, geen andere genade is dan de gratis goedheid waarmee de Vader ons in Christus omhelst. Hij kleedt ons dan in de onschuld van Christus en kent ons die toe, zodat Hij ons door dat geschenk beschouwt als heilig, rein en onschuldig. Want alleen Christus’ rechtvaardigheid is volmaakt en dus kan alleen die rechtvaardigheid voor God bestaan. Daarom moet die rechtvaardigheid als borg in onze plaats verschijnen voor Gods oordeel. Als we voorzien zijn van die rechtvaardigheid, krijgen we in geloof steeds weer vergeving voor onze zonden. Als we gekleed zijn in die reinheid, worden de vuile en onreine vlekken van onze onvolmaaktheid ons niet aangerekend. Ze worden als het ware begraven en bedekt en komen niet voor Gods oordeel, totdat het moment komt waarop de oude mens in ons gedood en volledig uitgedoofd is. Dan zal Gods goedheid ons ontvangen in de gelukkige vrede met de nieuwe Adam. In die vrede mogen we wachten op de dag van de Heer, waarop we een onvergankelijk lichaam krijgen en worden overgebracht in de glorie van het hemelse koninkrijk.