3.1 – Kennis van God is alleen mogelijk als God zich zelf bekendmaakt

0
68

Als er bij de mens werkelijk sprake kan zijn van enige kennis van God, dan veronderstelt dit dat God van zijn kant zich vrijwillig op een of andere manier aan hem bekendgemaakt heeft.

Het kennen van God danken we niet en kunnen we ook niet te danken hebben aan onszelf, aan eigen vinding, onderzoek of nadenken. Als die kennis ons niet vrij en uit onverschuldigde goedheid geschonken wordt, bestaat er geen mogelijkheid dat we die ooit door inspanning van onze eigen krachten zouden kunnen verwerven.

Bij de kennis van de geschapen dingen is het enigszins anders gesteld. Weliswaar zijn we ook bij het verwerven van deze kennis in absolute zin van God afhankelijk. Maar bij de schepping droeg Hij toch aan de mens de taak op en schonk Hij er hem ook de zin en de kracht voor om de hele aarde te onderwerpen en te beheersen. De mens staat boven de natuur. Hij kan de verschijnselen van die natuur waarnemen, onderzoeken, tot op zekere hoogte kunstmatig zelf veroorzaken en voortbrengen. Hij kan als het ware de natuur dwingen om zichzelf te openbaren en haar geheimen voor hem te ontsluieren.

Toch is ook deze macht al op allerlei manieren en naar alle kanten beperkt. Naarmate de wetenschap dieper in de verschijnselen doordringt en het wezen van de dingen nadert, ziet ze de raadsels toenemen en zichzelf van alle kanten door het onkenbare omringd. Er zijn er niet weinigen die zo diep overtuigd zijn van de beperktheid van de menselijke kennis, dat ze niet alleen belijden: ‘We weten niet,’ maar daaraan ook nog de troosteloze profetie toevoegen: ‘En we zullen nooit weten.’

Als deze eindigheid van de menselijke kennis al bij het onderzoek van de onbezielde natuur in het oog springt, dan spreekt het vanzelf dat die nog veel duidelijker aan het licht komt bij de studie van de levende, de bezielde en de redelijke schepselen.

Want hier komen we in aanraking met verschijnselen die we niet naar willekeur ‘maken of breken’ kunnen, maar die objectief tegenover ons staan en slechts in enige mate door ons gekend kunnen worden door de overeenkomst met wat we in onszelf vinden. Het leven, het bewustzijn, de gewaarwording en de waarneming, het verstand en de rede, de begeerte en de wil laten zich niet ontleden en niet samenstellen. Ze zijn niet mechanisch, maar organisch van aard. We moeten ze nemen zoals ze zich geven en we moeten ze eerbiedigen in hun geheimzinnige natuur. Wie het leven zou willen ontleden, zou het op datzelfde ogenblik doden.

In nog sterkere mate geldt dit alles voor de mens. Want al is hij een lichamelijk wezen en kan hij zich voor zover hij lichamelijk is, niet aan onze waarneming onttrekken, we nemen toch slechts zijn uiterlijke verschijning waar. Daarachter schuilt een verborgen leven, dat in die uiterlijke vorm slechts zeer onvolkomen en gebrekkig tot openbaring komt. In beperkte mate bezit de mens zelfs de macht om het innerlijke van zijn wezen voor anderen verborgen te houden. Hij kan zijn gelaat zo in bedwang houden dat geen spier verraadt wat er in zijn binnenste omgaat. Hij kan de taal gebruiken om zijn gedachten te verbergen. Hij kan in zijn handelingen een schijn aannemen die met zijn innerlijk wezen in strijd is. En ook al hebben we met een oprecht mens te doen, die al deze huichelarij nalaat, om hem te leren kennen hebben we het toch nodig dat hij van zijn kant zijn wezen voor ons ontsluit. Weliswaar doet hij dit vaak ongemerkt en onwillekeurig. Hij heeft geen absolute beschikking over zichzelf en heeft zichzelf slechts voor een klein deel in zijn macht. Vaak verraadt hij zichzelf zonder dat hij het zelf wil. Maar toch, als we hem in enige mate naar waarheid zullen kunnen kennen, moet hij door zijn verschijning, door zijn woorden en daden, óf zonder óf met zijn wil, toch uit het verborgene van zijn wezen tevoorschijn komen. Er is van een mens alleen enige kennis verkrijgbaar als hij van zijn kant onwillekeurig of ook bewust en vrijwillig zijn wezen voor ons ontsluit en zichzelf aan ons openbaart.

Deze overweging leidt ons tot een juist begrip van de voorwaarden waaronder er bij de mens alleen sprake zal kunnen zijn van kennis van God. God is de absoluut vrije, de volkomen onafhankelijke God. Hij is in geen enkel opzicht van ons afhankelijk, maar wij zijn in absolute zin, niet alleen natuurlijk maar ook verstandelijk en moreel, afhankelijk van Hem. We hebben dus niet de minste beschikking, niet de minste macht over Hem. We kunnen Hem op geen enkele manier tot object van ons onderzoek of ons nadenken maken. Als Hij zich niet vinden laat, kunnen wij Hem niet zoeken. Als Hij zich niet geeft, kunnen wij Hem niet aannemen. Verder, God is onzichtbaar. Hij woont in een ontoegankelijk licht, zodat geen mens Hem ooit gezien heeft of zien kan. Wanneer Hij zich verbergt of verborgen houdt, kunnen wij Hem op geen enkele manier binnen de kring van onze lichamelijke of onze geestelijke waarneming brengen. En zonder enige waarneming is er natuurlijk geen kennis mogelijk. Ten slotte, om niet meer te noemen, God is de almachtige. Hij heeft niet alleen alle schepselen, Hij heeft ook zichzelf volkomen in zijn macht. Terwijl wij mensen ons altijd op een of andere manier te zien geven, buiten en zonder onze wil, openbaart God zich alleen omdat en voor zover Hij dat wil. Van een verschijning van God die onwillekeurig zou zijn en buiten zijn bewustzijn en zijn vrijheid om zou gaan, kan geen sprake zijn. God beheerst zichzelf volkomen en openbaart zich alleen in overeenstemming met de mate van zijn welbehagen.

Kennis van God is dus slechts mogelijk op de basis van een openbaring van Gods kant. Er is voor de mens alleen dan kennis van God verkrijgbaar, wanneer Hij en voor zover Hij zichzelf vrijwillig aan de mens bekend maakt.

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in