Aan de andere kant belooft God dat zijn barmhartigheid duizend generaties duurt. Ook die belofte komt vaak in de Schrift voor. Jeremia 32:18 Ook het plechtige verbond met de kerk bevat deze belofte: ‘Ik zal jouw God zijn en de God van jouw nageslacht na jou.’ Genesis 17:7 En met het oog daarop schrijft Salomo dat de kinderen van een rechtvaardige na zijn dood gelukkig zijn. Niet alleen door hun heilige opvoeding. Die is vast en zeker ook niet onbelangrijk. Maar de kinderen zijn ook gelukkig door de zegen die hun in het verbond beloofd is, dat bij de vromen Gods genade voor eeuwig in de familie blijft.
Voor gelovigen is dat een geweldige troost. Voor goddelozen een vreselijke verschrikking. Want de herinnering aan rechtvaardigheid zowel als onrechtvaardigheid weegt voor God ook na de dood nog zo zwaar dat de vloek van de een en de zegen van de ander op het nageslacht wordt overgedragen. Hoeveel te meer zal de vloek of de zegen dan rusten op het hoofd van de personen zelf!
Maar er is geen enkele belemmering voor nakomelingen van goddelozen om zich soms te beteren en voor nakomelingen van gelovigen om te verloederen. Want de wetgever heeft hier geen vaste regel willen stellen. Dat zou afbreuk doen aan zijn uitverkiezing. Voor de troost van een rechtvaardige en de verschrikking van een zondaar is het genoeg dat deze bepaling op zichzelf niet zonder betekenis of effect is, ook al gaat het niet altijd zo. Tijdelijke straffen treffen ook maar weinig zondaren. Toch bewijzen ze dat God boos is over de zonde en dat in de toekomst alle zondaren veroordeeld worden, ook al blijven velen tot het eind van hun leven ongestraft. Op dezelfde manier hoeft de Heer maar één voorbeeld te geven van zijn zegen, dat Hij een zoon omwille van zijn vader omringt met barmhartigheid en welwillendheid. Dat is voldoende bewijs dat zijn genade voor wie Hem dienen onveranderlijk en voor altijd is. En Hij hoeft maar één keer de zonde van een vader te vervolgen in zijn zoon en daarmee leert Hij welk oordeel alle verworpenen wacht om hun eigen zonden. In deze passage ging het God vooral om die zekerheid.
En in het voorbijgaan geeft Hij hoog op van zijn barmhartigheid. Die laat Hij duizend generaties duren, terwijl Hij zijn straf tot slechts vier generaties beperkt.