Als de Schrift alleen maar leerde dat de wet een richtsnoer is voor ons leven, dan zou ik me inderdaad zonder aarzeling bij de opvatting van mijn tegenstanders neerleggen. Maar de Schrift legt ons nauwkeurig en duidelijk uit dat de wet meerdere functies heeft. Daarom horen we te overwegen wat volgens deze interpretatie de wet in de mens kan doen.
Wat betreft de kwestie waar het nu om gaat: de Schrift schrijft ons voor wat we moeten doen. Maar de Schrift leert ons meteen ook dat het vermogen om daaraan te gehoorzamen voortkomt uit Gods goedheid. Daarom nodigt de Schrift ons uit om te bidden. We moeten vragen of die gehoorzaamheid ons gegeven mag worden.
Als er alleen een bevel bestond en geen belofte, dan zouden we moeten proberen of we in staat zouden zijn om dat bevel te gehoorzamen. Maar er worden beloften verbonden aan de geboden. Die beloften roepen uit dat Gods genade niet alleen maar te hulp komt om ons te ondersteunen. Alles wat we kunnen, kunnen we alleen door Gods genade. Daarom bewijzen die beloften overtuigend genoeg dat wij totaal ongeschikt zijn om ons aan de wet te houden. We zijn er gewoon niet toe in staat.
We moeten daarom niet langer vasthouden aan het idee dat onze vermogens en de geboden van de wet op elkaar afgestemd zouden zijn. Alsof de Heer de maatstaf voor rechtvaardigheid, die Hij in zijn wet geeft, aangepast zou hebben aan onze zwakheid! We kunnen beter op grond van de beloften bedenken hoe weinig we van onszelf kunnen. Voor alles hebben we Gods genade zo hard nodig!
‘Maar,’ zeggen mijn tegenstanders, ‘niemand vindt het toch geloofwaardig dat de Heer zijn wet bestemd heeft voor blokken hout en voor stenen?’ Maar dat beweert ook niemand. Want goddelozen zijn geen stenen of stukken brandhout als de wet hun geleerd heeft dat hun begeerten strijden tegen God. Dan erkennen ze zelf dat ze schuldig zijn. En ook de vromen zijn geen stenen of stukken brandhout als ze hun toevlucht zoeken in de genade, omdat de wet hen herinnerd heeft aan hun eigen onmacht.
Hierop slaan die ernstige woorden van Augustinus: ‘God beveelt wat wij niet kunnen, om ons te laten weten wat we van Hem moeten vragen. De geboden zijn heel nuttig, als we de vrije wil maar zoveel eer geven, dat Gods genade nog meer eer krijgt. Door geloof krijg je wat de wet gebiedt. Ja, de wet gebiedt dat, zodat je door geloof krijgt wat de wet geboden had. Ja, God eist zelfs dat we geloven. En Hij vindt bij ons niets van wat Hij eist, als Hij het niet zelf gegeven heeft om het te kunnen vinden.’ En ook: ‘Laat God geven wat Hij beveelt en laat Hij bevelen wat Hij maar wil.’1
1Augustinus, Enchiridion ad Laurentium de fide, spe et caritate, 31,117; Augustinus, De gratia et libero arbitrio ad Valentinum, 16,32; Augustinus, In Ioannis euangelium tractatus, 29; Augustinus, Epistulae, 24.