Maar wat mijn tegenstanders het vaakst op de lippen hebben, is de gelijkenis van Christus over de reiziger die door struikrovers half dood, half levend op de weg achtergelaten werd. Lucas 10:30-37 Ik weet dat bijna alle schrijvers algemeen van mening zijn dat het beeld van deze reiziger de ellende van het menselijk geslacht voorstelt. Mijn tegenstanders zien daarin het bewijs dat de mens door de zonde en de duivel niet volledig vermoord en verminkt is. Er is nog iets over van zijn vroegere goede gaven. Want er wordt gezegd dat hij ‘half levend’ achtergelaten werd. En wat zou er van dat halve leven overblijven als er niet nog een stukje resteerde van het goede verstand en de goede wil?
Om te beginnen, wat zouden ze doen als ik hun beeldspraak niet accepteer? Want er valt niet aan te twijfelen dat de kerkvaders tot deze interpretatie gekomen zijn buiten de werkelijke betekenis van de woorden van de Heer om. Beeldspraak mag niet verder gaan dan de norm waarin de Schrift zelf voorgaat. Laat staan dat beeldspraak alleen voldoende kan zijn om een leerstuk op te baseren.
En ik heb argumenten genoeg om, als ik daar zin in had, heel dit verzinsel omver te halen. Immers, Gods Woord laat de mens ook geen half leven overhouden. Het Woord leert dat de mens volledig omgekomen is als het gaat om het leven in volmaaktheid. Als Paulus het over onze verlossing heeft, zegt hij niet dat half levenden genezen zijn. Hij zegt dat wij dood waren en opgewekt zijn. Efeziërs 2:5 En hij roept geen half levenden om door Christus verlicht te worden, maar mensen die ingeslapen en begraven zijn. Efeziërs 5:14 Ook de Heer zelf zegt dat de tijd gekomen is dat doden opstaan als ze zijn stem horen. Johannes 5:25 Zijn ze zo brutaal om een mooi klinkende toespeling te stellen tegenover zoveel duidelijke uitspraken?
Maar stel dat deze beeldspraak evenveel waard was als een betrouwbaar Schriftbewijs. Tot welke concessie kunnen ze ons dan pressen? De mens is half levend. Hij heeft dus nog iets over. Inderdaad: hij heeft nog een verstand. Daarmee kan hij nog iets begrijpen, ook al dringt de hemelse en geestelijke wijsheid niet meer tot hem door. Hij kan nog wel kiezen voor fatsoen. Hij heeft nog wel enig besef van God, ook al ligt de ware kennis van God buiten zijn bereik. Maar wat stelt dat allemaal voor? Het kan in elk geval niet betekenen dat ik de uitspraak van Augustinus moet loslaten: na de val is de mens de genadegaven kwijtgeraakt, waar ons behoud van afhangt. Maar de natuurlijke gaven zijn bedorven en besmeurd. En de scholen hebben hier allemaal eensgezind mee ingestemd.
Laat deze waarheid voor ons dus boven elke twijfel verheven zijn. Geen enkel argument, hoe listig ook, kan deze waarheid aan het wankelen brengen. Het verstand van de mens is totaal van Gods rechtvaardigheid vervreemd. Het kan niets bedenken, begeren of beginnen dat niet goddeloos, misvormd, smerig, onrein en schandelijk is. Het kan niets uitbraken dan een afschuwelijke stank. Soms lijkt er in mensen nog iets goeds zichtbaar. Maar dan blijft het verstand toch steeds verwikkeld in huichelarij en bedrieglijk gekonkel. Het hart blijft gevangen in een innerlijk bederf.