Nu zullen er misschien mensen zijn die toegeven dat de wil uit zichzelf een hekel heeft aan het goede. En dat de wil alleen bekeerd wordt door de kracht van de Heer. Maar dan op deze manier: de kracht van de Heer bereidt de wil voor en daarna heeft de wil zijn eigen aandeel in het werk. Augustinus leert dat er genade voorafgaat aan elke goede daad. De wil werkt mee, maar heeft niet de leiding. Als een lakei volgt de wil de genade op de voet, maar hij gaat niet voorop.1 Dat is van de heilige man geen verkeerde manier om het te zeggen. Maar Petrus Lombardus verdraait zijn woorden voor dit verkeerde doel.2
Mijn stelling is echter dat in de door mij geciteerde woorden van de profeet en ook op andere plaatsen duidelijk twee dingen worden aangegeven: de Heer corrigeert – of beter: vernietigt – onze slechte wil. En daarvoor in de plaats geeft Hij ons een goede wil die van Hem zelf afkomstig is. Omdat er genade aan de wil voorafgaat, mag je de wil van mij een lakei noemen die de genade op de voet volgt. Maar het is verkeerd om aan de mens toe te schrijven dat hij de genade die voorafgaat, met zijn wil op de voet volgt. Want als de wil vernieuwd is, is de wil het werk van de Heer.
Daarom was het onjuist van Chrysostomos om te schrijven dat genade niets kan doen zonder de wil en de wil niets zonder genade.3 Alsof genade niet zelf de wil gemaakt heeft, zoals we zojuist bij Paulus gezien hebben!
En Augustinus bedoelde dit ook niet. Toen hij de menselijke wil een lakei noemde die de genade op de voet volgt, wilde hij de wil bij het doen van goede daden geen tweede rol toekennen na genade. Hij wilde alleen de afschuwelijke leer van Pelagius weerleggen. Pelagius beschouwde de eigen verdienste van de mens als de eerste oorzaak van de redding. En Augustinus zegt alleen wat nodig is voor dat onderwerp: dat genade eerder komt dan elke menselijke verdienste. Ondertussen negeert hij de andere kwestie: dat de genade continu aan het werk blijft.
Maar dat onderwerp behandelt hij ergens anders uitstekend. Want meerdere keren zegt hij dat de Heer voorop gaat bij wie niet wil, zodat hij wel wil. En dat de Heer hem die wel wil volgt, zodat zijn willen nooit tevergeefs is. Daarmee maakt Augustinus duidelijk dat een goede daad volledig Gods werk is.
Trouwens, Augustinus’ uitspraken over dit onderwerp zijn zo duidelijk dat een uitgebreide argumentatie niet nodig is. Hij zegt: ‘Mensen doen zoveel moeite om in onze wil iets te vinden dat van onszelf is en niet van God komt. Maar ik zou niet weten hoe ze iets zouden moeten vinden.’4 En in boek 1 van Tegen Pelagius en Caelestius legt hij deze woorden van Christus uit: ‘Ieder die het van mijn Vader gehoord heeft, komt bij Mij.’ Johannes 6:45 Hij zegt dan: ‘De wil wordt geholpen zodat hij niet alleen weet wat hij moet doen, maar ook doet wat hij weet dat hij moet doen. God onderwijst daarbij niet door de letter van de wet, maar door de genade van de Geest. Hij doet dat zo, dat ieder wat hij geleerd heeft niet alleen verstandelijk weet, maar ook graag wil doen.’5
1Augustinus, Epistulae, 186.
2Petrus Lombardus, Sententiae II, 26,3.
3Pseudo-Chrysostomos, De inventione sanctae crucis.
4Augustinus, De peccatorum meritis et remissione et de baptismo parvulorum II, 18,28.
5Augustinus, De gratia Christi et de peccato originali contra Pelagium et Coelestinum, 39.