2.3.5 – Het onderscheid tussen onvermijdelijkheid en dwang

0
308

De wil wordt dus gevangen gehouden als slaaf van de zonde. Daarom kan de wil zich niet richten op het goede, laat staan dat hij zich daaraan kan toewijden. Want dat zou het begin zijn van een bekering tot God. En zo’n bekering wordt in de Schrift volledig toegeschreven aan Gods genade. Daarom bidt Jeremia of de Heer hem wil bekeren als Hij wil dat hij bekeerd wordt. Jeremia 31:18 En als de profeet in hetzelfde hoofdstuk de geestelijke verlossing beschrijft van het gelovige volk, zegt hij daarom dat het volk verlost is uit de hand van iemand die sterker was dan zij. Jeremia 31:11 Daarmee geeft hij immers aan hoe stevig een zondaar geketend is zolang hij door de Heer verlaten is en onder het juk van de duivel leeft.

Toch blijft de wil bestaan. Maar hij is sterk geneigd om te zondigen en haast zich om dat te doen. Want toen de mens zich aan deze onvermijdelijkheid uitleverde, is hij niet van zijn wil beroofd. Alleen was zijn wil niet langer gezond. Bernardus van Clairvaux leert heel toepasselijk dat we allemaal willen. Maar als we het goede willen, is dat winst en als we het slechte willen, is dat verlies. Dus het willen zelf is eigen aan de mens. Het slechte willen komt voort uit onze bedorven aard. Het goede willen komt voort uit genade.

Bovendien is het vreemd dat iemand het wrang vindt als ik zeg dat de wil niet langer vrij is, maar onvermijdelijk wordt meegesleept en ertoe gebracht wordt om kwaad te doen. Want daar is niets absurds aan en het wijkt ook niet af van wat de heiligen altijd geleerd hebben.

Maar wie zich hieraan ergert, kent het onderscheid niet tussen onvermijdelijkheid en dwang. Stel dat iemand hun vroeg of het niet onvermijdelijk is dat God goed is en de duivel slecht. Wat zouden ze dan antwoorden? Want Gods goedheid is onlosmakelijk verbonden met zijn God zijn. Dat Hij God is, is net zo onvermijdelijk als dat Hij goed is. Maar de duivel is door zijn verraad zo vervreemd geraakt van het goede, dat hij nu alleen nog maar kwaad kan doen. Misschien brengt een of ander godslasterlijk keffertje hiertegen in dat God dan maar weinig eer verdient voor zijn goedheid. Hij wordt er immers toe gedwongen. Maar wie zal dan niet zijn antwoord klaar hebben: dat God niets slechts kan doen, komt doordat Hij oneindig goed is. Het komt niet doordat Hij er met een overweldigende kracht toe gedwongen wordt.

Gods vrije wil wordt dus niet belemmerd, ook al is het onvermijdelijk dat Hij goed doet. En de duivel kan alleen maar kwaad doen en toch zondigt hij omdat hij dat zelf wil. Hoe kun je dan beweren dat de mens wel tegen zijn wil zondigt omdat het onvermijdelijk is dat hij zondigt?

Augustinus leert overal dat het onvermijdelijk is dat de mens zondigt. En hij heeft niet geaarzeld die opvatting te verdedigen toen Caelestius1 hem over de hekel haalde. Hij zei: ‘Doordat hij vrij was, is de mens zondaar geworden. Maar vervolgens is zijn vrijheid veranderd in onvermijdelijkheid. Want als gevolg van zijn zonde is de mens bedorven en daarom strafbaar.’2 En telkens als Augustinus op dit onderwerp komt, aarzelt hij niet om op deze manier te spreken over het onvermijdelijk slaaf van de zonde zijn.3

De kern van dit onderscheid is dus dat de mens ook nu hij als gevolg van de zondeval bedorven is, zondigt omdat hij dat zelf wil. Hij zondigt niet tegen zijn wil en wordt er ook niet toe gedwongen. Hij zondigt omdat hij dat zelf heel graag wil en niet omdat een overweldigende macht hem daartoe dwingt. Hij zondigt omdat zijn eigen begeerte hem daartoe aanzet, niet door dwang van buitenaf. Maar omdat hij van nature slecht is, kan hij nergens anders toe aangezet en toe gebracht worden dan tot het kwade. Als dit waar is, geeft dat duidelijk aan dat het onvermijdelijk is dat de mens zondigt.

Bernardus onderschrijft wat Augustinus zegt. Zelf schrijft hij: ‘De mens is het enige levende wezen dat vrij is. Maar door de komst van de zonde ondergaat ook hij een vorm van dwang. Maar hij wordt gedwongen door zijn wil, niet door zijn aard. Zelfs op die manier wordt hij dus niet beroofd van zijn aangeboren vrijheid. Want als je iets vrijwillig doet, ben je dus vrij om het te doen.’

En een stukje verder: ‘De wil is door de zonde bedorven. Daardoor veroorzaakt de wil op een of andere misvormde en vreemde manier een onvermijdelijkheid voor zichzelf. Die onvermijdelijkheid kan geen excuus zijn voor de wil, want de wil heeft er zelf voor gekozen. Evenmin kan de wil de onvermijdelijkheid voorkomen, want de wil is ertoe verleid. In zekere zin is deze onvermijdelijkheid dus vrijwillig.’

Later zegt hij dat we gebukt gaan onder een juk. Maar dat is niets anders dan een vrijwillige slavernij. Die slavernij maakt ons ongelukkig. Maar dat is geen excuus voor de wil. Want toen de wil nog vrij was, heeft hij zich zelf tot een slaaf van de zonde gemaakt.

Ten slotte concludeert hij: ‘De ziel is dus op een vreemde en slechte manier gebonden aan een vrijwillige en ongelukkige onvermijdelijkheid, als slavin en als vrije. Als slavin vanwege de onvermijdelijkheid. Als vrije vanwege de wil. En wat nog vreemder en nog ellendiger is: de ziel is schuldig omdat ze vrij is. En de ziel is slavin omdat ze schuldig is. Dat betekent dus dat de ziel slavin is omdat ze vrij is.’4

Mijn lezers zien nu vast wel in dat ik niet met iets nieuws kom. Augustinus heeft dit vroeger al uit de algemene opvatting van alle vromen naar voren gebracht. Bijna duizend jaar lang is deze opvatting bewaard gebleven in de kloosters van de monniken. Maar Lombardus zag het verschil niet tussen onvermijdelijkheid en dwang. Daardoor gaf hij aanleiding tot een gevaarlijke dwaling, die een dodelijke pest geweest is voor de kerk: dat de mens de zonde kan vermijden omdat hij vrijwillig zondigt.

1Caelestius (ca. 400), volgeling van Pelagius.

2Augustinus, De perfectione iustitiae hominis, 4,9.

3Augustinus, De natura et gratia, 66,79.

4Bernardus van Clairvaux, Sermones super Cantica canticorum, 81.

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in