Maar ergens anders zegt Augustinus dat genade de wil niet wegneemt. De wil wordt van een slechte wil veranderd in een goede wil. En als hij goed is, wordt hij geholpen. Hiermee geeft Augustinus aan dat de mens niet getrokken wordt zonder dat zijn hart beroerd wordt. Alsof er alleen van buitenaf kracht op hem uitgeoefend wordt, zoals bij een steen. Nee, de mens wordt van binnen aangeraakt zodat hij graag gehoorzaamt.1
Aan Bonifacius schrijft hij dat de genade speciaal aan de uitverkorenen geschonken wordt, zonder dat ze dat verdiend hebben. Hij zegt het zo: ‘We weten dat Gods genade niet aan alle mensen geschonken wordt. En aan hen aan wie wel genade geschonken wordt, wordt niet om wat ze met hun daden verdiend hebben genade geschonken en ook niet om wat ze verdiend hebben met wat ze willen. En aan hen aan wie geen genade geschonken wordt, wordt op grond van Gods rechtvaardig oordeel geen genade geschonken.’2
En in dezelfde brief bestrijdt Augustinus krachtig het idee dat genade die op de eerste genade volgt, gegeven wordt als beloning voor wat mensen verdiend hebben, als blijkt dat ze de eerste genade waard zijn omdat ze die niet afwijzen. Want hij wil dat Pelagius toegeeft dat we voor elke afzonderlijke daad genade nodig hebben. En dat die genade niet gegeven wordt omdat we daar recht op hebben op grond van onze daden. Want alleen dan is genade inderdaad genade.
Maar deze kwestie kan niet korter samengevat worden dan met woorden die ik ontleen aan hoofdstuk 8 van het boek Over berisping en genade. Daar leert Augustinus eerst dat de menselijke wil niet genade krijgt omdat hij vrij is, maar dat hij zijn vrijheid krijgt door genade. Door dezelfde genade wordt er in de wil een gevoel van verrukking ingeprent. Daardoor wordt de wil standvastig gemaakt. Hij wordt zo sterk gemaakt dat hij onoverwinnelijk is. Als de wil onder leiding van de genade staat, zal hij nooit verloren gaan. Maar als de genade hem verlaat, bezwijkt hij meteen. Door Gods genadige barmhartigheid wordt de wil bekeerd tot het goede en houdt hij vol nadat hij bekeerd is. Het in de goede richting sturen van de menselijke wil en het volhouden in de goede richting daarna hangen alleen af van Gods wil. De menselijke wil heeft dat op geen enkele manier verdiend.
De wil van de mens is dus alleen maar vrij – als je dat zo wilt noemen – op de manier waarop Augustinus dat ergens anders beschrijft: zonder genade kan de wil zich niet tot God bekeren en evenmin kan hij zonder genade in God overeind blijven. Maar door genade kan hij alles wat hij kan.3
1Augustinus, Epistulae, 194.
2Augustinus, Epistulae, 186.
3Augustinus, Epistulae, 214.