De kennis waarover Jezus hier spreekt, draagt blijkbaar een heel eigenaardig karakter. Die kennis verschilt van alle andere kennis die de mens kan verwerven. Niet slechts in omvang en diepte, maar in oorsprong en wezen. Duidelijk komt dit aan het licht als we beide soorten kennis een ogenblik met elkaar vergelijken. De kennis van God die hier door Jezus bedoeld wordt, verschilt van de kennis van de geschapen dingen in oorsprong en object, in wezen en vrucht.

Die kennis verschilt er allereerst van in oorsprong, want ze is alleen aan Christus te danken. Alle andere kennis verwerven we in zekere zin door eigen inzicht en oordeel, door eigen inspanning en onderzoek. Maar de kennis van de enige en echte God moeten we ons, als kinderen, door Christus laten geven. Buiten Hem om is die nergens te vinden, niet in scholen van wetenschap en niet bij filosofen van naam. Christus alleen kende de Vader. Hij was immers in het begin bij God, lag aan in zijn schoot en zag Hem van aangezicht tot aangezicht. Hij was zelf God, de afstraling van zijn heerlijkheid en het uitgedrukte beeld van zijn zelfstandigheid, de eigen, eniggeboren, zeer geliefde Zoon van de Vader, in wie Hij al zijn welbehagen had. Mat. 3:17, Joh. 1:14, Rom. 8:12, Heb. 1:3 In het wezen van de Vader is voor de Zoon niets verborgen, want Hij deelt dezelfde natuur, dezelfde eigenschappen, dezelfde kennis. Niemand kent de Vader dan de Zoon. Mat. 11:27
En deze Zoon is naar ons toe gekomen en heeft de Vader aan ons verklaard. Hij heeft de naam van zijn Vader aan de mensen geopenbaard. Daarvoor is Hij vlees geworden en op aarde verschenen, om ons de Waarachtige te laten kennen. 1 Joh. 5:20 Wij kenden God niet en hadden zelfs geen zin om zijn wegen te kennen. Maar Christus heeft ons de Vader laten kennen. Hij was geen filosoof, geen man van de wetenschap, geen beoefenaar van de kunst. Het was zijn werk om ons de naam van de Vader te openbaren. En dat heeft Hij gedaan, ten volle, zijn hele leven lang. Hij heeft Hem geopenbaard in zijn woorden, in zijn werken, in zijn leven, in zijn sterven, in zijn persoon en in heel zijn verschijning. Hij sprak en deed nooit iets anders dan wat Hij de Vader zag doen. Diens wil volbrengen, was zijn voedsel. Wie Hem zag, zag de Vader. Joh. 4:34, 8:26, 8:28, 12:50, 14:9
En Hij is in deze openbaring van Hem betrouwbaar, omdat Hij Jezus, Christus, de Gezondene is. De naam Jezus ontving Hij van God zelf, omdat Hij zijn volk zou redden van hun zonden. Mat. 1:21 Christus heet Hij, omdat Hij de Gezalfde van de Vader is, door God zelf tot al zijn ambten uitverkoren en bekwaam gemaakt. Jes. 42:1, Mat. 3:16 En Hij is de Gezondene, omdat Hij niet zoals zoveel valse profeten en priesters in zijn eigen naam gekomen is, niet zichzelf heeft opgeworpen en niet zelf die eer aangenomen heeft. Nee, omdat de Vader deze wereld zo lief heeft gehad dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar het eeuwige leven heeft. Joh. 3:16
Wie Hem aannemen, ontvangen dan ook het recht en de bevoegdheid om de naam ‘kinderen van God’ te dragen. Joh. 1:12 Zij zijn uit God geboren, ze delen in de goddelijke natuur, ze kennen God in het aangezicht van Christus, zijn Zoon. Niemand kent de Zoon dan de Vader en niemand kent de Vader dan de Zoon en degene aan wie de Zoon het wil openbaren. Mat. 11:27
In de tweede plaats verschilt de kennis van God van alle andere kennis in haar object. Want deze laatste kennis mag, vooral in de laatste tijd, nog zo ver zijn uitgebreid, ze draait om het schepsel, beperkt zich tot het eindige en vindt de Oneindige niet. Wel is er ook in de werken van de natuur een openbaring van Gods eeuwige kracht en goddelijkheid. Maar de kennis van God die daaruit verkregen wordt, is gering, verduisterd en met dwaling vermengd en wordt bovendien niet op waarde geschat. Want de mensen kennen God wel uit de natuur, maar hebben Hem niet als God verheerlijkt of gedankt. Nee, ze worden dwaas gemaakt in hun overwegingen en veranderen de heerlijkheid van de onvergankelijke God in een beeld dat lijkt op een schepsel. De wereld is zowel een verberging als een openbaring van God. Rom. 1:20-23
Maar hier, in het hogepriesterlijk gebed, treedt voor ons Iemand op die al het eindige laat varen en het heeft over kennis van God! God het object van menselijke kennis, wie kan dat bevatten? God, die de Oneindige en de Onbegrijpelijke is, die van tijd noch eeuwigheid gemeten wordt, voor wie de engelen hun aangezicht bedekken met hun vleugels, die woont in een ontoegankelijk licht, die geen mens gezien heeft of zien kan! Hij, het object van menselijke kennis, van de mens wiens adem in zijn neusgaten is en die minder dan niets en minder dan ijdelheid is! Hij zou God kennen, hij wiens hele weten stukwerk is! Bij al zijn weten, wat kent hij? Wat kent hij in zijn oorsprong, in zijn wezen, in zijn doel? Omringt hem niet van alle kanten het mysterie? Staat hij niet telkens aan de grenzen van het onbekende? En deze mens, een arm, zwak, dwalend en verduisterd schepsel, zou God kennen, de hoge, heilige, alleen wijze, almachtige God!
Het gaat ons begrip ver te boven, maar Christus spreekt ervan. Christus, die de Vader gezien heeft en Hem aan ons heeft verklaard. Op Hem kunnen we aan en zijn getuigenis is betrouwbaar en het waard dat ieder die aanneemt. Als je weten wilt, o mens, wie God is, vraag het niet aan de wijzen, aan de schriftgeleerden, aan de onderzoekers van deze eeuw, maar kijk Christus aan en luister naar zijn woord! Zeg niet in je hart: wie zal naar de hemel opklimmen of wie zal in de afgrond neerdalen? Want dicht bij je is het woord dat Christus je predikt. Hij is zelf het Woord, de volkomen openbaring van de Vader. Zoals Hij is, zo is de Vader, even rechtvaardig en heilig, maar ook even vol van genade en waarheid. Bij zijn kruis ontvouwt zich de volle inhoud van het geloof van het Oude Verbond: ‘Genadig en barmhartig is de Heer, lankmoedig en groot aan goedertierenheid. Hij doet ons niet volgens onze zonden en vergeldt ons niet volgens onze ongerechtigheden. Want zo hoog de hemel is boven de aarde, zo machtig is zijn goedertierenheid over wie Hem vrezen. Zover het oosten is van het westen, zover doet Hij onze overtredingen van ons. Zoals een vader zich ontfermt over zijn kinderen, ontfermt zich de Heer over wie Hem vrezen.’ Ps. 103:8-13 En als we de heerlijkheid van Christus aanschouwen in de spiegel van zijn woord, roepen we opgetogen uit: we kennen Hem, omdat we door Hem gekend zijn. We hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. 1 Joh. 4:19
Oorsprong en inhoud bepalen in de derde plaats het wezen van de kennis van God in haar eigenaardigheid.
In het aangehaalde vers uit het hogepriesterlijk gebed spreekt Jezus niet over een weten, maar over een kennen van God. Het verschil tussen die twee is groot. Als je over een bepaald schepsel, over een plant of dier of mens, over een land of volk veel weet uit de boeken, is dat iets heel anders dan wanneer je die kent doordat je die zelf gezien hebt. Weten gaat over de beschrijving die anderen van een persoon of zaak geven. Kennen gaat over dat object zelf. Weten is een zaak van het hoofd, kennen sluit een persoonlijke belangstelling en een activiteit van het hart in.
Omdat er van de kennis van God die Christus heeft geschonken een beschrijving te vinden is in zijn Woord, is er op dit gebied een weten mogelijk dat wezenlijk verschilt van het kennen dat Jezus bedoelt. Er is een weten van de wil van de Heer zonder de bereidheid van het hart om die wil te doen. Luk. 12:47-48 Er is een roepen van ‘Heer, Heer’ dat de toegang tot het koninkrijk van de hemelen absoluut niet ontsluit. Mat. 7:21 Er is een geloof als van de demonen, dat geen liefde, maar angst en siddering wekt. Jak. 2:19 Er zijn hoorders van het woord die geen daders wensen te zijn en daarom met dubbele slagen geslagen zullen worden. Jak. 1:23
Als Jezus hier spreekt over het kennen van God, dan heeft Hij een kennis op het oog die verwant is aan de kennis die Hij zelf bezit. Hij was geen theoloog van beroep, geen doctor of hoogleraar in de theologie. Maar Hij kende God door eigen aanschouwing. Hij zag Hem overal, in de natuur, in zijn woord, in zijn dienst. Hij had Hem lief boven alles en was Hem in alles gehoorzaam tot de kruisdood toe. Zijn kennen van de waarheid was één met het doen van de waarheid. En de kennis viel samen met de liefde.
Soortgelijke kennis bedoelt Jezus als Hij aan die kennis het leven verbindt. Nee, God kennen, het bestaat niet uit veel van God weten, maar het ligt hierin: dat we Hem zelf in het aangezicht van Christus hebben aanschouwd, dat we Hem ontmoet hebben op onze levensweg en persoonlijk met zijn deugden, met zijn gerechtigheid en heiligheid, met zijn ontferming en genade in de ervaring van onze ziel hebben kennisgemaakt.
Daarom draagt deze kennis, ter onderscheiding van andere wetenschap, de naam geloofskennis. Deze kennis is geen vrucht van verstandelijk onderzoek en nadenken, maar van het kinderlijk en eenvoudig geloof, van het geloof dat niet alleen een zeker weten is, maar ook een vast vertrouwen dat niet alleen aan anderen, maar ook aan mij vergeving van de zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid door God geschonken is, enkel uit genade, alleen omwille van de verdienste van Christus. Alleen wie gelijk worden aan de kleine kinderen, gaan het koninkrijk van de hemelen binnen. Mat. 18:3 Slechts de reinen van hart zien Gods aangezicht. Mat. 5:8 Alleen wie opnieuw geboren zijn uit uit water en Geest kunnen Gods koninkrijk zien. Joh. 3:5 Als iemand de wil van God wil doen, zal hij van de leer van Christus weten of die uit God is of dat Hij uit zichzelf spreekt. Joh. 7:17 Wie zijn naam kennen, zullen op Hem vertrouwen. Ps. 9:11 En God wordt gekend in dezelfde mate waarin hij bemind wordt.
Als we de kennis van God zo opvatten, baart het ten slotte, in de vierde plaats, geen verwondering dat haar effect en vrucht niet minder dan het eeuwige leven is. Tussen kennis en leven schijnt er al zeer weinig verband te bestaan. Zegt de Prediker niet naar waarheid: in veel wijsheid is veel verdriet, wie kennis vermeerdert, vermeerdert smart, er is geen eind aan het maken van veel boeken en veel lezen vermoeit het vlees? Pred. 1:18, 12:12
Kennis is macht – dat begrijpen we, in elk geval tot op zekere hoogte. Wie kent, heerst. Elk kennen is een triomf van de geest over de materie, een onderwerping van de aarde aan de heerschappij van de mens. Maar kennis is leven – wie begrijpt dat? En toch, alleen al op natuurlijk gebied neemt met de kennis de diepte en de rijkdom van het leven toe. Hoe omvattender het bewustzijn, hoe intensiever het leven. De onbezielde schepselen kennen niet en ze leven niet. Als in de dieren het bewustzijn ontwaakt, wint hun leven ook aan inhoud en omvang. Onder de mensen is het rijkst het leven van hem die het meeste kent. Wat is het leven van de krankzinnige, van de onnozele, van de eenvoudige, van de onontwikkelde arm en beperkt, vergeleken met dat van de denker en dichter! Maar hoeveel verschil hier ook is, het is slechts een gradueel verschil. Het leven zelf verandert er niet door. Het gaat altijd, zowel bij de grootste geleerde als bij de eenvoudige dagloner, onder in de dood, want het wordt slechts uit de eindige bronnen van deze wereld gevoed.
Maar hier gaat het niet om de kennis van een of ander schepsel, maar om de kennis in relatie tot de enige, echte God.
Als kennis van de zichtbare dingen het leven al verrijkt, hoe veel te meer zal de kennis van God dan het leven uit de doden zijn? God is immers niet een God van de dood en van de doden, maar van het leven en van de levenden. Al degenen die Hij herschiep volgens zijn beeld en herstelde in gemeenschap met Hem, zijn daardoor boven de dood en boven de vergankelijkheid verheven. ‘Wie in Mij gelooft,’ zei Jezus, ‘zal leven, ook al is hij gestorven, en ieder die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid.’ Joh. 11:25-26 Het kennen van God in het aangezicht van Christus brengt eeuwig leven, ongestoorde vreugde, hemels zaligheid mee. Die dingen zijn niet alleen het gevolg ervan, nee, het kennen van God is meteen zelf leven, nieuw, eeuwig, zalig leven.
In overeenstemming met dit onderwijs van de Heilige Schrift werd in de christelijke kerk het karakter bepaald van de wetenschap die vanouds de naam theologie of godgeleerdheid draagt. Dat is de wetenschap die de kennis van God uit de openbaring afleidt, onder de leiding van de Geest overdenkt en vervolgens tot zijn eer probeert te beschrijven. En een theoloog, een echte godgeleerde, is hij die spreekt uit God, over God, tot verheerlijking van zijn naam. Tussen geleerden en eenvoudigen is er daarom maar een gradueel verschil. Ze hebben samen ‘één Heer, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die boven allen is en door jullie allen en in jullie allen. Maar aan ieder van ons is de genade gegeven in de mate van de gave van Christus.’ Ef. 4:5-7
In deze geest leidde Calvijn de Catechismus van Genève in met de vraag: ‘Wat is het belangrijkste doel van het menselijk leven?’ En het antwoord luidde helder en krachtig: ‘Dat de mensen God zouden kennen, door wie ze geschapen zijn.’ Op dezelfde manier begon de Catechismus van Westminster zijn onderwijs met de vraag: ‘Wat is het hoogste en belangrijkste doel van de mens?’ en gaf daarop dit korte en veelzeggende antwoord: ‘Het hoogste doel van de mens is God verheerlijken en volmaakt tot in eeuwigheid van Hem genieten.’