2.2.4 – De vrije wil volgens de kerkvaders

0
1129

Onder de kerkelijke schrijvers was er niemand die niet erkende dat als het gevolg van de zonde het verstand in de mens zwaar gewond is en dat slechte begeerten de wil stevig in hun greep houden. Toch verschilden velen van hen veel te weinig van de filosofen. Ik denk dat de vroege kerkvaders de vermogens van de mens zo ophemelden omdat ze in de eerste plaats niet uitgelachen wilden worden door de filosofen als ze uitdrukkelijk de onmacht van de mens zouden belijden. En in de tweede plaats denk ik dat ze ons vlees geen reden wilden geven om te verslappen. Want ons vlees is uit zichzelf niet geneigd om te doen wat goed is. Ze wilden dus niets leren dat volgens de publieke opinie absurd was. Daarom deden ze hun best om de leer van de Schrift gedeeltelijk in overeenstemming te brengen met de dogma’s van de filosofen. Maar uit hun eigen woorden blijkt dat ze vooral het tweede doel voor ogen hadden: ze wilden geen ruimte laten voor verslapping.

Chrysostomos zegt ergens: ‘God heeft ons in staat gesteld om het goede en het slechte te doen. Daarom heeft Hij ons de mogelijkheid gegeven om vrij te kiezen. Als we ongehoorzaam zijn, houdt Hij ons niet tegen. Maar als we bereid zijn het goede te doen, omhelst Hij ons.’1 En: ‘Vaak verandert iemand die slecht is, als hij dat wil, in iemand die goed is. En iemand die goed is komt ten val omdat hij verslapt en hij wordt slecht. Want God heeft ons een vrije wil gegeven. Hij dwingt ons niet. Hij geeft geschikte geneesmiddelen en laat dan verder alles afhangen van wat de zieke wil.’2 En: ‘Als we niet door Gods genade geholpen worden, kunnen we nooit iets goeds doen. Op dezelfde manier kunnen we ook de hemelse goedkeuring niet verkrijgen als we niet zelf ook iets bijdragen.’3 Daarvóór had hij gezegd dat wij ook iets moeten bijdragen, zodat het niet volledig afhankelijk zou zijn van Gods hulp. Daarom gebruikt hij vaak deze uitdrukking: ‘Laten wij onze bijdrage leveren, dan zal God de rest aanvullen.’

Hiermee komt overeen wat Hiëronymus zegt: wij moeten beginnen, maar God moet het afmaken. Wij moeten bijdragen wat we kunnen, maar God moet aanvullen wat we niet kunnen.4

Je ziet vast wel dat ze in die uitspraken de mens meer ijver voor het goede toedichtten dan ze hadden moeten doen. Ze vonden dat ze ons alleen uit onze aangeboren laksheid konden opwekken door ons te verwijten dat we alleen maar zondigen omdat we laks zijn. Of het wel zo handig was dat ze dat deden, zullen we hierna zien. Daarna zal blijken dat de uitspraken die ik heb aangehaald – om het maar ronduit te zeggen – vast en zeker onjuist zijn.

Verder zijn de Grieks-sprekenden, en dan vooral Chrysostomos, weliswaar veel te ver gegaan in het ophemelen van de vermogens van de menselijke wil. Maar alle oude schrijvers spreken over dit onderwerp zo inconsequent, weifelend en warrig, dat je uit hun geschriften vrijwel niets met zekerheid kunt afleiden. Alleen Augustinus vormt een uitzondering. Daarom zal ik niet de moeite nemen om de mening van ieder van hen precies weer te geven. Ik zal alleen uit ieders geschriften hier en daar iets uitkiezen, net genoeg als nodig lijkt om dit onderwerp uit te leggen.

Latere schrijvers zijn langzamerhand de een na de ander steeds dieper gezonken. Allemaal willen ze zelf geëerd worden om de scherpzinnigheid waarmee ze de menselijke natuur verdedigen. Uiteindelijk is het zover gekomen dat iedereen vond dat de mens alleen in zijn zinnen bedorven is. Maar zijn verstand zou hij nog helemaal en zijn wil nog voor het grootste deel ongeschonden in bezit hebben. Ondertussen ging het van mond tot mond dat de natuurlijke gaven in de mens bedorven waren, maar dat de bovennatuurlijke gaven van hem waren afgepakt. Er was echter nauwelijks één op de honderd die een flauw benul had van wat die uitspraak inhield.

Nu zou ik inderdaad tevreden zijn met deze woorden als ik duidelijk wilde maken hoe het zit met het bederf van onze natuur. Maar het is uitermate belangrijk om precies na te gaan wat de mens nog wel kan, nu zijn natuur in alle opzichten bedorven is en hij van zijn bovennatuurlijke gaven is beroofd.

Mensen die beweerden dat ze leerlingen van Christus waren, hebben over dit onderwerp dus te veel gesproken zoals de filosofen dat deden. De Latijn-sprekende schrijvers hebben altijd de term liberum arbitrium – ‘vrij oordeel’ of ‘vrije wil’ – gebruikt, alsof de mens nog recht overeind stond. Maar de Grieks-sprekende schrijvers hebben zich er niet voor geschaamd om een nog veel aanmatigender woord te gebruiken. Zij noemden de mens auteksousios‘eigenmachtig’ – alsof de mens alle zeggenschap over zichzelf had.

Alle mensen, zelfs tot de grote massa toe, zijn dus doordrongen van dit principe: de mens heeft een vrije wil. Maar toch weten zelfs sommigen die zich lijken te willen onderscheiden van de rest, niet hoever die vrije wil reikt. Daarom moeten we eerst onderzoeken wat deze term betekent. Daarna moeten we aan de hand van de eenvoudige boodschap van de Schrift nagaan wat de mens van nature zelf nog voor goeds of slechts kan doen.

Hoewel de term ‘vrije wil’ in ieders geschriften meer dan eens voorkomt, hebben toch maar weinigen een definitie gegeven van wat die term betekent. Toch lijkt Origenes5 een definitie te hebben opgeschreven waar ze het allemaal mee eens zijn. Hij zei dat de vrije wil het vermogen is van het verstand om goed en kwaad van elkaar te onderscheiden en het vermogen van de wil om tussen die twee te kiezen.6

Ook Augustinus wijkt daar niet van af als hij leert dat de vrije wil het vermogen is van het verstand en de wil waardoor met hulp van de genade het goede gekozen wordt en zonder die hulp het slechte.

Bernardus van Clairvaux zegt het onduidelijker. Hij wil het scherpzinnig zeggen en zegt dan dat de vrije wil een consensus is, omdat je de vrijheid van de wil niet kunt verliezen en het oordeel van het verstand onontkoombaar is.

Ook de definitie van Anselmus7 is niet duidelijk genoeg. Hij leert dat de vrije wil het vermogen is om rechtvaardigheid te behouden omwille van de rechtvaardigheid zelf.

Petrus Lombardus en de scholastici hebben daarom liever de definitie van Augustinus geaccepteerd. Want die was duidelijker en sloot Gods genade niet uit. Want ze zagen dat de wil niet genoeg heeft aan zichzelf alleen. Toch voegen ook zij er zelf nog iets aan toe, omdat ze vonden dat dat beter was of het nog duidelijker uitlegde. In de eerste plaats waren ze het erover eens dat het woord arbitrium – ‘oordeel’ – vooral op het verstand slaat en dat alleen het bijvoeglijk naamwoord liberum – ‘vrij’ – betrekking heeft op de eigenlijke wil, die twee kanten op kan gaan.8

Omdat de vrijheid dus bij de eigenlijke wil hoort, zegt Thomas van Aquino9 dat het het beste is om de vrije wil een vermogen te noemen om te kiezen, dat weliswaar bestaat uit een vermenging van verstand en begeerte, maar toch het meest neigt naar de begeerte.10

Zo zien we dus waar volgens hen het vermogen van de vrije wil huist: in het verstand en in de wil. Nu moeten we nog in het kort bekijken hoeveel vermogens ze aan die beiden toekennen.

1Chrysostomos, De proditione Iudaeorum.

2Chrysostomos, In Genesis, 18.

3Chrysostomos, In Genesis, 52.

4Hiëronymus van Stridon, Dialogus contra Pelagianos III, 1.

5Origenes († 253/254), theloog en apologeet in Alexandrië.

6Origenes van Alexandrië, De principiis III, 1,3.

7Anselmus (1033-1109), aartsbisschop van Canterbury.

8Petrus Lombardus, Sententiae II, 24,5.

9Thomas van Aquino (1225-1274), scholastisch theoloog.

10Thomas van Aquino, Summa theologiae I, 83,3.

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in