Er is nog een bekende uitspraak die is overgenomen van Augustinus die mij wel bevalt: door de zonde zijn de natuurlijke gaven in de mens bedorven, maar de bovennatuurlijke gaven is hij kwijtgeraakt.
Met het tweede deel van die zin wordt zowel het licht van het geloof als rechtvaardigheid bedoeld. Die zouden genoeg geweest zijn om het hemelse leven en het eeuwige geluk te krijgen. Dus toen de mens afstand nam van Gods koninkrijk, raakte hij tegelijk de geestelijke gaven kwijt waardoor hij hoop had op eeuwig leven. Het gevolg is dat hij buiten Gods koninkrijk in ballingschap leeft. Alle gaven die bedoeld waren om zijn ziel een gelukkig leven te geven, zijn in hem uitgedoofd, totdat hij ze terugkrijgt doordat hij uit genade opnieuw geboren wordt. Tot deze geestelijke gaven behoren geloof, het liefhebben van God, het liefhebben van de naasten en het nastreven van een heilig en rechtvaardig leven. Al deze dingen krijgen we terug van Christus. Daarom beschouwen we ze als dingen die we niet van onszelf hebben. Ze horen niet meer bij onze natuur. Dus kunnen we concluderen dat ze vernietigd zijn.
Bovendien heeft de mens ook geen gezond verstand of oprecht hart meer. Dat is het bederf van de natuurlijke gaven. De mens heeft nog wel iets overgehouden van zijn verstand en beoordelingsvermogen en ook van de wil. Maar we kunnen niet zeggen dat het verstand ongeschonden en gezond is. Het is zwak en gehuld in allerlei vormen van duisternis. Ook is het genoegzaam bekend dat de wil slecht is.
Met het verstand maakt de mens onderscheid tussen goed en kwaad. Door het verstand heeft hij inzicht en komt hij tot een oordeel. Dat is een natuurlijke gave en daarom kon het niet volledig vernietigd worden. Maar het verstand is voor een deel verzwakt en voor een deel bedorven. Het blijkt nu een afzichtelijke ruïne te zijn. Dat bedoelt Johannes als hij zegt dat het licht nog wel in de duisternis schijnt, maar dat de duisternis het niet begrijpt. Johannes 1:5 Deze woorden geven duidelijk uitdrukking aan de volgende twee dingen: in de slechte en ontaarde natuur van de mens glinsteren nog vonkjes. Die tonen aan dat de mens een redelijk wezen is. Hij verschilt van de redeloze dieren omdat hij verstand heeft gekregen. Maar toch wordt dat licht gesmoord door de enorme onwetendheid van de mens. Daardoor kan het licht niet effectief doorbreken.
Zo is ook de wil niet dood, want de wil kan niet van de menselijke natuur losgemaakt worden. Maar de wil wordt gevangen gehouden door slechte begeerten. Daarom kan hij niet meer iets goeds nastreven.
Dit is een volledige definitie, maar toch moet ik het nog verder uitleggen. Eerder heb ik in de ziel van de mens onderscheid gemaakt tussen verstand en wil. Om in mijn verhaal dezelfde volgorde aan te houden, moet ik nu in de eerste plaats onderzoeken waartoe het verstand nog in staat is.
Als je het verstand afschrijft alsof het continu blind is en nergens meer enig inzicht in kan krijgen, dan is dat niet alleen in strijd met Gods Woord, maar ook met de ervaring van ons allemaal. Want we merken dat er in het menselijk verstand een bepaald verlangen is ingeplant om de waarheid te zoeken. En het verstand zou die waarheid zeker niet nastreven als het er niet van tevoren als het ware aan geroken had. Het menselijk verstand heeft dus alleen daarom al enig inzicht omdat het zich van nature laat meeslepen door liefde voor de waarheid. Redeloze dieren zijn daar onverschillig voor en dat bewijst dat hun zinnen minder scherp zijn en het verstand missen.
Maar hoe sterk die begeerte naar de waarheid ook is, nog voordat je er iets mee kunt beginnen, laat ze je al in de steek. Want die begeerte naar de waarheid vervalt al snel tot onzin. Het verstand van de mens is zo afgestompt, dat het niet op het juiste pad kan blijven waarlangs het de waarheid kan vinden. Het zwerft langs allerlei dwaalwegen. Het is alsof het rondtast in het duister en zich daarbij telkens stoot totdat het volledig verdwaald raakt. Op die manier verraadt het verstand door het zoeken naar de waarheid juist hoe ongeschikt het is om de waarheid te zoeken en te vinden.
Vervolgens gaat het verstand diep gebukt onder nog iets onzinnigs: meestal kan het niet onderscheiden welke dingen nuttig zijn om goed te leren kennen. Daarom kwelt het zichzelf door uit een belachelijke nieuwsgierigheid allerlei overbodige en waardeloze dingen te onderzoeken. Maar aan de dingen waarvan het hard nodig is dat je die weet, schenkt het totaal geen aandacht of het houdt zich er alleen vol minachting zo nu en dan mee bezig. In elk geval legt het zich er vrijwel nooit serieus en ijverig op toe.
De heidense schrijvers klagen allemaal over het bederf van het verstand. Maar vrijwel allemaal blijken ze er verstrikt in te zitten. Daarom verklaart Salomo in heel het boek Prediker van alle dingen die hij opnoemt waar de mensen zich mee bezighouden: de mensen vinden zelf dat ze daarin heel wijs zijn. Maar toch zijn die dingen waardeloos. Ze hebben niets te betekenen.