We hebben nu gezien dat de zonde de eerste mens tot haar slaaf gemaakt heeft en sindsdien niet alleen het menselijk geslacht als geheel beheerst, maar ook iedere ziel afzonderlijk compleet in haar greep heeft. Nu moeten we alleen nog uitzoeken: nu we in deze slavernij geraakt zijn, is ons nu elke vrijheid ontnomen? En als we toch nog een stukje vrijheid over hebben, hoe ver reikt die vrijheid dan nog?

Maar om ervoor te zorgen dat in deze kwestie de waarheid gemakkelijker voor ons oplicht, zal ik snel even een richtpunt bepalen. Heel mijn argumentatie moet daarop gericht zijn.
De beste manier om ons te beschermen tegen dwaling is nagaan welke gevaren er van beide kanten dreigen. Want als de mens elke rechtvaardigheid ontzegd wordt, ziet hij daarin direct reden om laks te worden. Er wordt gezegd dat hij uit zichzelf niets rechtvaardigs kan doen. En daarom maakt hij zich er ook niet meer druk om, alsof hij er niets meer mee te maken heeft. Aan de andere kant kun je de mens nog geen klein stukje rechtvaardigheid gunnen, of je berooft God van zijn eer en je brengt de mens door een overmoedig zelfvertrouwen aan het wankelen.
Op deze klippen moeten we niet stranden. Daarom moeten we de volgende koers houden: de mens moet leren dat er in hem niets goeds is overgebleven. Van alle kanten wordt hij ingesloten door een ellendige onvermijdelijkheid. Toch moet hem ook geleerd worden het goede na te streven dat hij mist en de vrijheid die hem ontnomen is. Zo wek je hem zelfs sterker op uit zijn laksheid dan wanneer je hem onterecht zou voorspiegelen dat hij tot alles in staat is.
Iedereen ziet wel hoe nodig het is dat de mens wordt aangespoord het goede na te streven. Maar dat er in de mens niets goeds is overgebleven, daar zie ik te veel mensen aan twijfelen. Het staat buiten kijf dat je de mens niets mag ontnemen waar hij recht op heeft. Maar ook hoort voor iedereen vast te staan hoe belangrijk het is dat de mens wel zijn valse eigendunk ontnomen wordt. Want zelfs toen de mens door Gods vrijgevigheid met de mooiste gaven versierd was, was het hem niet toegestaan zich op zichzelf te beroemen. Dus wat moet hij dan nu vernederd worden, nu hij door zijn ondankbaarheid van de hoogste roem is neergeworpen in de diepste schande!
In de tijd waarin de mens tot de hoogste eer verheven was, zeg ik, kent de Schrift hem alleen maar toe dat hij geschapen was volgens Gods beeld. Daarmee geeft de Schrift aan dat de mens niet gelukkig was door de dingen die hij zelf had, maar doordat hij deel had aan God. Toen de mens overliep van de rijkdom van Gods genade, kon hij voor die zegeningen niet dankbaar zijn. Nu hij van alle eer ontdaan en beroofd is, wat zit er nu anders voor hem op dan die God erkennen? Hij heeft God niet geëerd door te erkennen wat hij had. Wat zit er nu anders voor hem op dan God eren door te belijden dat hij arm is?
Het is trouwens evengoed in ons eigen belang als tot eer van God dat alle wijsheid en macht ons ontzegd wordt. En mensen die ons ook maar iets meer toekennen dan juist is, plegen niet alleen heiligschennis. Ze zoeken tegelijk ook onze ondergang. Want als ze ons leren om in onze eigen kracht het gevecht aan te gaan, dan laten ze ons toch alleen maar leunen op een rietstengel? Zodra hij breekt, vallen we. Trouwens, als we onze kracht vergelijken met een rietstengel, dan is dat al te veel eer. Want het is maar damp wat nietige en vluchtige mensen over onze vermogens verzonnen hebben en wat ze daarover kletsen.
Niet ten onrechte herhaalt Augustinus daarom zo vaak deze schitterende uitspraak: de verdedigers van de vrije wil halen die eerder onderuit dan dat ze die overeind houden.
Het was nodig dat ik dit eerst zei. Want als sommigen horen dat het menselijk kunnen tot op de bodem omvergehaald wordt, om Gods macht in de mens op te bouwen, dan haten ze heel die uitleg van begin tot eind. Ze vinden dat gevaarlijk, om niet te zeggen overbodig. Toch blijkt dat deze uitleg voor de godsdienst onmisbaar en voor ons heel nuttig is.