Verder was het voor ons heel belangrijk dat degene die onze middelaar zou zijn echt God en echt mens was. Als iemand vraagt of dat echt niet anders kon: het was niet logisch – zoals men dat noemt – of absoluut noodzakelijk. Maar het kon niet anders als gevolg van een hemels besluit waar de redding van de mensen van afhing. Bovendien was wat de genadige Vader bepaalde voor ons het beste. Want onze zonden hingen als een wolk tussen ons en Hem. Ze hadden ons totaal van het koninkrijk van de hemel vervreemd. Jesaja 59:2 Daarom kon niemand tussenpersoon zijn om de vrede te herstellen, behalve wie tot God kon doordringen. Maar wie zou tot God kunnen doordringen? Een van de kinderen van Adam? Maar net als hun voorvader durven ze God geen van allen onder ogen te komen. Genesis 3:8 Een van de engelen? Maar die hadden zelf immers ook een hoofd nodig als schakel om vast en onlosmakelijk met God verbonden te zijn. Kolossenzen 2:10

Wat dan? Inderdaad zou het er hopeloos voorstaan als Gods majesteit niet naar ons afdaalde. Want wij waren niet in staat om naar Hem op te klimmen. Daarom moest de Zoon van God voor ons een Immanuel worden – ‘God bij ons.’ Jesaja 7:14; Mattheüs 1:23 En dan zo dat zijn goddelijke en zijn menselijke natuur zich wederzijds met elkaar zouden verbinden en zouden samengroeien. Anders zou Hij nog niet dicht genoeg bij ons zijn en zou zijn verwantschap nog niet hecht genoeg zijn. Dan zouden we er nog niet op kunnen hopen dat God bij ons woonde. Zo groot was het verschil tussen onze smerigheid en Gods volmaakte reinheid. Zelfs al zou de mens van elke smet vrij zijn gebleven en zelfs al zou hij overeind zijn blijven staan, dan nog zou hij zo laag gestaan hebben dat hij niet zonder middelaar tot God zou hebben kunnen doordringen. Hoe zou hij dat dan kunnen nu hij door zijn dodelijke val gezonken was in de dood en in de hel, nu hij met zoveel vlekken besmeurd was en stonk van slechtheid, kortom, nu hij met allerlei vloeken overladen was?
Daarom noemt Paulus, als hij Christus als middelaar wil presenteren, ook uitdrukkelijk dat Hij een mens is. Hij zegt: ‘Er is één middelaar tussen God en mensen: de mens Jezus Christus.’ 1 Timotheüs 2:5 Hij had Hem ook God kunnen noemen. Of in elk geval had Hij zowel de aanduiding ‘mens’ als de aanduiding ‘God’ kunnen weglaten. Maar de Geest, die via zijn mond sprak, kende onze zwakheid. Om daar op het juiste moment aan tegemoet te komen, heeft Hij een heel geschikt middel gebruikt: Hij heeft de Zoon van God als één van ons als een vriend in ons midden geplaatst. Niemand moet zich dus kwellen met de vraag waar je die middelaar moet zoeken of hoe je bij Hem kunt komen. De Geest noemt Hem een mens. Zo wijst Hij ons erop dat Hij vlak bij ons is. Hij is aan ons verwant, want Hij is ons eigen vlees. Dat betekent vast en zeker hetzelfde als wat ergens anders met meer woorden wordt uitgelegd: we hebben geen hogepriester die geen medelijden kan hebben met onze zwakheden. Want Hij is in alle dingen uitgetest net als wij. Alleen heeft Hij niet gezondigd. Hebreeën 4:15