Dat blijkt nog beter uit de vergelijking die Paulus maakt in zijn brief aan de Galaten. Hij vergelijkt het Joodse volk met een jonge erfgenaam die nog niet in staat is om zelf de leiding te nemen over zijn leven. Daarom luistert hij naar een voogd of mentor aan wiens zorg hij is toevertrouwd. Galaten 4:1-2 Paulus laat die vergelijking vooral slaan op de rituelen. Maar dat verhindert niet dat deze vergelijking ook heel geschikt is om toe te passen op het onderwerp waar het nu over gaat. Voor de Joden was dus dezelfde erfenis bestemd als voor ons. Maar door hun leeftijd waren ze nog niet in staat om die te aanvaarden en te gebruiken. In hun midden bestond dezelfde kerk, maar die was qua leeftijd nog te jong. Dus hield de Heer hen onder voogdij. Hij gaf hun de geestelijke beloften niet open en bloot, maar in een enigszins vage schets van aardse beloften.

Toen Hij Abraham, Izak en Jacob en hun nakomelingen opnam in de hoop op onsterfelijkheid, beloofde Hij hun het land Kanaän als erfenis. Niet omdat dat het hoogste was waar ze op mochten hopen, maar omdat het kijken naar die erfenis hen moest trainen om nog sterker te hopen op de echte erfenis. Want die erfenis was onzichtbaar. En om te voorkomen dat ze zich zouden vergissen, werd hun een hogere belofte gegeven. Die moest voor hen het bewijs vormen dat het land niet Gods grootste zegen was.
Daarom mag Abraham niet passief blijven als hem het land beloofd wordt. Zijn geest wordt door een grotere belofte omhoog geheven, naar de Heer. Want hij krijgt te horen: ‘Abraham, Ik ben je beschermer en jouw zeer hoge beloning.’ Genesis 15:1 Hier zien we dat Abraham voorgehouden wordt dat zijn uiteindelijke beloning in de Heer ligt. Hij moet die beloning niet als een vergankelijke en tijdelijke beloning gaan zoeken in de dingen van deze wereld. Hij moet beseffen dat zijn beloning onvergankelijk is. Daar voegt de Heer dan de landbelofte aan toe, maar met deze voorwaarde: dat land moet voor hem een symbool zijn dat God hem goedgezind is. Het is een beeld van de hemelse erfenis.
Dat de heiligen het zo zagen, blijkt uit wat ze gezegd hebben. David bijvoorbeeld klimt van de tijdelijke zegeningen op naar de hoogste en ultieme zegen. Hij zegt: ‘Als mijn hart en mijn lichaam bezwijkt uit verlangen naar U, dan is God voor eeuwig mijn deel.’ Psalm 73:26 En: ‘De HEER is mijn erfdeel en mijn beker. U bent het die mijn erfenis voor mij bewaart.’ Psalm 16:5 En: ‘Tot u riep ik, HEER. Ik zei: U bent mijn hoop, mijn deel in het land van de levenden.’ Psalm 142:6 Als je dit durft zeggen, geef je duidelijk aan dat je verwachting uitgaat boven de wereld en alle tijdelijke goede dingen.
Toch beschrijven de profeten dit toekomstige geluk meerdere keren aan de hand van het voorbeeld dat de Heer hun gaf. Zo moeten we de uitspraken opvatten dat de vromen de aarde erfelijk in bezit zullen hebben, maar dat de goddelozen vernietigd worden. Spreuken 2:21-22 Dat Jeruzalem een overvloed zal hebben van alle mogelijke soorten rijkdom en dat Sion zal overlopen van zoveel goede dingen. Jesaja 60; 62 We zien dat dit niet letterlijk van toepassing is op het land waar we als vreemdelingen leven of op het aardse Jeruzalem. Het slaat op het echte vaderland van de gelovigen en op de hemelse stad. Daar heeft de Heer zijn zegen bevolen en een eeuwig leven. Psalm 133:3