God het hoogste goed van de mens – dat is het getuigenis van heel de Schrift.
Ze begint met het verhaal dat God de mens geschapen heeft volgens zijn beeld en gelijkenis, opdat hij God zijn Schepper juist zou kennen, Hem van harte zou liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid zou leven. En ze eindigt met de beschrijving van het nieuwe Jeruzalem, waarvan de inwoners Gods aangezicht zullen zien, terwijl zijn naam op hun voorhoofden zal zijn.
Daartussenin ligt Gods openbaring in al haar lengte en breedte. Die heeft als inhoud de ene, grote, alles omvattende belofte van het genadeverbond: ‘Ik zal jullie God zijn en jullie zullen mijn volk zijn.’ En die bereikt haar middel- en haar hoogtepunt in de Immanuel, God-met-ons. Want belofte en vervulling gaan hand in hand. Het woord van God is de oorsprong, het zaad, de kiem van de daad en komt in de daad tot zijn volle verwerkelijking. Zoals God in het begin door het woord de dingen uit het niets riep alsof ze er waren, zo brengt Hij door het woord van de belofte in de loop van de eeuwen de nieuwe hemel en de nieuwe aarde tot stand, waarin Gods tabernakel bij de mensen zal zijn.
Daarom heet Christus, in wie het Woord vlees geworden is, bij Johannes ook vol van genade en waarheid. Joh. 1:14
Hij is het Woord dat in het begin bij God en zelf God was. En als het Woord was Hij het leven en het licht voor de mensen. Omdat de Vader in Hem zijn leven meedeelt en in Hem zijn gedachte uitspreekt, wordt in Hem Gods volle wezen openbaar. Hij verklaart ons de Vader niet alleen en openbaart ons niet slechts zijn naam. Nee, in zichzelf toont Hij en geeft Hij ons de Vader. Christus is God die is uitgesproken en God die is gegeven. God die zich openbaart en God die zich meedeelt en daarom vol van waarheid en ook vol van genade. Het woord van de belofte, ‘Ik zal jullie God zijn,’ sluit vanaf het eerste ogenblik waarin het werd uitgesproken, de vervulling in zich: ‘Ik ben jullie God.’ God geeft zich aan zijn volk, opdat zijn volk zich aan Hem zou geven.
In de Schrift vinden we van de kant van God de telkens herhaalde betuiging: ‘Ik ben jullie God.’ Vanaf de moederbelofte Gen. 3:15 wordt ieder ogenblik in het leven van de aartsvaders, in de geschiedenis van het volk van Israël en van de gemeente van het Nieuwe Testament deze rijke toezegging herhaald, die al het heil in zich sluit. En daaraan beantwoordt dan alle eeuwen door van de kant van de gemeente in eindeloze variaties de dank- en de roemtaal van het geloof: ‘U bent onze God en wij zijn uw volk, de schapen van uw weide.’
Deze betuiging is geen verstandelijk leerstuk en geen formulier van eenheid, dat nagesproken wordt. Het is de belijdenis van een diep gevoelde, van een in het leven zelf ervaren werkelijkheid. De profeten en apostelen, de vromen in het algemeen, die in Oud- en Nieuw Testament en later in de kerk van Christus voor ons optreden, hebben niet in abstracte begrippen over God gefilosofeerd. Nee, ze hebben beleden wat God voor hen was en wat zij in alle omstandigheden van het leven aan hun God hadden. God was voor hen niet een koud begrip dat ze verstandelijk ontleedden. Hij was een levende, persoonlijke macht, een werkelijkheid die oneindig reëler was dan de wereld om hen heen. Hij was het ene, eeuwige, aanbiddelijke wezen. Ze hielden in hun leven rekening met Hem. Ze woonden in zijn tent. Ze wandelden voor zijn aangezicht. Ze dienden in zijn voorhoven. Ze aanbaden in zijn heiligdom.
De echtheid en de diepte van hun bevinding blijkt uit de taal waarvan ze zich bedienen om uit te drukken wat God voor hen is. Ze hoeven niet naar woorden te zoeken, want hun mond loopt over van waar hun hart vol van is. En mensenwereld en natuur leveren hun de beelden voor hun gedachten. God is voor hen een Koning, een Heer, een Held, een Leidsman, een Herder, een Heiland, een Zaligmaker, een Verlosser, een Helper, een Arts, een Man, een Vader. Al hun heil en zaligheid, waarheid en gerechtigheid, leven en goedertierenheid, kracht en sterkte, vrede en rust wordt in Hem gevonden. Hij is voor hen een zon en een schild, een pantser, een licht en een vuur, een fontein en bron, een rotssteen en schuilplaats, een veilige vesting en een toren, een loon en een schaduw, een stad en een tempel. Alles wat de wereld verspreid en verdeeld aan goederen bezat, is een gelijkenis van de onnaspeurlijke volheid van het heil, dat in God voor zijn volk aanwezig is. Daarom sprak David in Psalm 16 (volgens een betere vertaling) Jehova zo aan: ‘U bent mijn Heer, ik heb geen hoger goed dan U (U bent mijn hoogste goed).’ Ps. 16:2 En daarom zong Asaf in Psalm 73: ‘Wie heb ik behalve U in de hemel? Naast U vind ik nergens vreugde op de aarde. Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, dan is God de rotssteen van mijn hart en voor eeuwig mijn deel.’ Ps. 73:25-26 De hemel met al zijn zaligheid en heerlijkheid is voor de vrome leeg en doods zonder God. En als hij leeft in gemeenschap met God, verlangt hij naar niets dat op de aarde is, omdat de liefde van God alle andere goederen hoog te boven gaat.
Dit is de ervaring van Gods kinderen, omdat God in de Zoon zichzelf aan hen schonk om van zijn liefde te genieten. Christus zegt dan ook dat voor mensen het eeuwige leven, de hele zaligheid bestaat uit het kennen van de enige, echte God en van Jezus Christus, die Hij gezonden heeft.
Het was een plechtig uur toen Christus deze woorden sprak. Hij stond op het punt om over de beek Kidron de hof van Gethsemané binnen te gaan en daar de laatste strijd van zijn ziel te strijden. Voordat Hij daartoe overgaat, bereidt Hij zich als onze Hogepriester voor op zijn lijden en sterven en bidt Hij de Vader of die Hem door en na zijn lijden wil verheerlijken, opdat de Zoon ook weer de Vader mag verheerlijken in het uitdelen van alle weldaden die Hij nu door zijn gehoorzaamheid tot de dood toe gaat verwerven. Als de Zoon zo bidt, weet Hij niets anders te begeren dan wat de eigen wil en het eigen welbehagen van de Vader is. De Vader heeft Hem immers macht gegeven over alle vlees, om het eeuwige leven te geven aan alles wat de Vader Hem gegeven heeft. En dat eeuwige leven bestaat uit niets anders dan het kennen van de enige, echte God in het aangezicht van Jezus Christus, de Gezondene. Joh. 17:1-3