17.8 – Offers in het Oude Testament

0
8

Als het Nieuwe Testament de dood van Christus onder deze naam voorstelt, sluit het zich daarin zeer nauw aan bij het Oude Testament. Offers hebben van de oudste tijden af bestaan. Ze komen al voor bij Kaïn en Abel, bij Noach en de aartsvaders en worden ook bij alle volken en in alle godsdiensten aangetroffen. Heel in het algemeen hebben ze als doel om door het aanbieden van een materiële gave, die bestaat uit levende of levenloze have, die op plechtige wijze volgens bepaalde rituelen vernietigd wordt, de gunst en de gemeenschap van de godheid te verzekeren of nieuw te verwerven. Ook voor zijn volk Israël nam de Heer deze offers in de wetgeving op. Maar ze kregen hier toch een andere plaats en een gewijzigde betekenis.

In de eerste plaats werden ze beperkt tot het aanbieden van vee (runderen, schapen, lammeren, geiten, bokken, duiven) en vruchten van het land (meelbloem, olie, wijn, wierook, specerij) en mochten alleen aan Jehova, de God van Israël, offers worden gebracht. Het offeren van mensen, het drinken van bloed, het verminken van het lichaam was verboden Gen. 22:11, Deut. 12:23, 14:1, 18:10 enz. en zo waren ook alle offers aan afgoden, aan doden, aan heilige dieren in strijd met Gods wil. Ex. 32:4 e.v., Num. 25:2 e.v., Hos. 11:2, Jer. 11:12, Ezech. 8:10, Ps. 106:28 In de tweede plaats stonden ze in waarde ver achter bij de morele geboden. Gehoorzaamheid is beter dan offers en opmerkzaam zijn beter dan het vette van rammen. De Heer vindt vreugde in goedertierenheid en niet in een offer, in kennis van God meer dan in brandoffers. 1 Sam. 15:22, Hos. 6:6, 14:2, Micha 6:6, 6:8, Ps. 40:7, 50:7-14, 51:18-19, Spr. 21:3 In de derde plaats stonden onder Israël de offers, net als het priesterschap, de tempel, het altaar en heel de wettische bedeling, in dienst van de belofte. Ze bewerkten het genadeverbond niet, want dit rust alleen op Gods genadige verkiezing. Ze waren alleen bedoeld om dit verbond onder Israël in stand te houden en te bevestigen.

Zoals heel het volk van Israël dankzij Gods verkiezing en roeping een koninkrijk van priesters was Ex. 19:6 en het priesterschap maar een ondergeschikte en tijdelijke instelling was, zo waren de offers (vooral de brand-, zond- en schuldoffers) slechts de rituele aanwijzing van de weg waarlangs de zonden die de Israëlieten binnen het verbond – dat is: niet met opgeheven hand maar door afdwaling (onwetend, onvoorzien) – bedreven, verzoend konden worden. Lev. 4:22, 4:27, 5:15, 5:18, Num. 15:25 e.v., 35:11, 35:15, Joz. 20:3, 20:9 Voor de zware opzettelijke zonden, die het verbond verbraken en Gods toorn opwekten, stond, hoewel ze dikwijls burgerlijk gestraft werden, alleen een beroep open op Gods barmhartigheid. Hij vergaf hun die zonden dan, al was het ook door tussenkomst van personen als Abraham, Gen. 18:23-33 Mozes, Ex. 32:11-14, Num. 14:15-20 Pinehas of Num. 25:11 Amos, Amos 7:4-6, vg. Jer. 15:1 omwille van zijn naam. Ex. 33:19, 34:6, Ps. 78:38, 79:8-9, Jes. 43:25, Ezech. 36:52 e.v., Micha 7:18 enz.

Door heel deze dienst onderwees God zijn volk in de eerste plaats dat het genadeverbond, met al zijn goederen en weldaden, enkel en alleen aan zijn barmhartigheid te danken is. Het heeft zijn oorsprong en basis in zijn onverdiende ontferming. ‘Ik zal genadig zijn voor wie Ik genadig zal zijn en Ik zal Mij ontfermen over wie Ik Mij ontfermen zal.’ Ex. 33:19 Maar verder liet de Heer door de rituele verordeningen en wetten zijn volk Israël ook begrijpen dat Hij de weldaad van de vergeving van de zonden niet anders schenken kan dan langs de weg van de verzoening. Zonde is namelijk altijd van die aard dat ze Gods toorn opwekt en de mens schuldig en onrein maakt. Er is daarom in het algemeen een offer nodig om Gods toorn te stillen, de mens van zijn schuld en onreinheid te bevrijden en hem weer te laten delen in de gunst en gemeenschap van God. Bij zonden waarvoor de wet geen bepaald offer als middel van de verzoening aanwijst, wordt die verzoening als het ware aan God zelf overgelaten. Hij is het dan zelf die de zonden verzoent en ze langs die weg vergeeft. Vergeving veronderstelt verzoening en sluit die in. Ps. 65:4, 78:38, 79:9, Spr. 16:6, Jes. 27:9, Jer. 18:23, Ezech. 16:63 enz. Maar ook bij zonden die in afdwaling bedreven zijn en overeenkomstig de wet door een bepaald offer verzoend kunnen worden, is het toch ook weer God zelf die door middel van offer, priester en altaar de zonden bedekt en wegneemt. Lev. 17:11, Num. 8:19 Heel de dienst van verzoening gaat van Hem uit en is door Hem bepaald.

Als eigenlijk zoenmiddel doet daarbij het bloed van het offerdier dienst. Het bloed is namelijk zetel van de ziel, zetel van het dierlijk levensprincipe, en werd daarom door de Heer op het altaar gegeven om over de zielen verzoening te doen. Lev. 17:11 Maar om zoenmiddel te zijn, moest dat bloed eerst door het slachten van het offerdier, dat de mens die gezondigd had naar de tempel bracht en waarop hij zijn hand had gelegd, in de dood worden uitgestort en daarna door de priester rondom op het altaar gesprenkeld worden. Ex. 29:15-16, 29:19-20 enz. Handoplegging, slachting en besprenkeling van het altaar wezen de weg aan waarlangs het bloed als zetel van de ziel een zoenmiddel werd. En als het bloed op die manier de zonden verzoend, bedekt, weggenomen had, dan werd de schuld vergeven, de smet gereinigd, de verbondsgemeenschap met God hersteld. Priesterschap en volk, tempel en altaar en alle gereedschappen voor de dienst werden door het bloed aan de Heer toegeëigend. Ze werden allemaal geheiligd, opdat de Heer in het midden van de kinderen van Israël zou wonen en voor hen een God zou zijn. Ex. 29:43-46

Maar heel deze offerdienst was voorlopig en bezat slechts een schaduw van de toekomstige heilsgoederen. Heb. 10:1 De tabernakel in de woestijn was maar een afbeelding van het echte heiligdom. Heb. 8:5 De priesters waren zelf zondaren, die niet alleen voor de zonden van het volk, maar ook voor hun eigen zonden verzoening moesten doen. Heb. 7:27, 9:7 Ook werden ze door de dood verhinderd om altijd te blijven. Heb. 7:23 Het bloed van stieren en bokken kon de zonden niet wegnemen en de gewetens niet reinigen. Heb. 9:9, 9:13, 10:4 Ze moesten daarom ook telkens opnieuw worden gebracht. Heb. 10:1 Kortom, het was alles uiterlijk, zwak, zonder profijt, niet onberispelijk Heb. 7:18, 8:7 en het wees naar een betere toekomst. Het vrome Israël leerde dat in de loop van de eeuwen steeds beter begrijpen. Reikhalzend keek het uit naar de dag waarop de Heer een nieuw verbond zou oprichten, zelf voor de werkelijke verzoening zou zorgen en zijn volk in het volle genot van de weldaden van de vergeving en van de vernieuwing zou laten delen. Jer. 31:33 e.v., 33:8, Ezech. 11:20, 36:25 e.v. Vooral bij Jesaja ontvangt deze verwachting haar mooiste uitdrukking. Zijn troostboek begint met de verkondiging aan Jeruzalem dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand van de Heer dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden Jes. 40:2 en ontvouwt daarna de profetie van de knecht van de Heer, die onze ziekten en smarten, onze overtreding en straf op zich neemt en daardoor ons genezing en vrede brengt. Jes. 53:2 e.v.

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in