De woorden van Jezus worden vergezeld en bevestigd door zijn werken. Ook die behoorden tot zijn ambt, tot het volbrengen van de wil van de Vader. Joh. 4:34 Hij deed ze niet uit zichzelf, maar de Vader gaf Hem alle dingen in zijn hand Mat. 11:27, Joh. 3:35 en de Zoon deed niets dan wat Hij de Vader zag doen. Joh. 5:19 Het was de Vader zelf die in de Zoon bleef en deze werken volbracht. Joh. 14:10 En omdat ze goddelijk van oorsprong waren, droegen ze ook allemaal een goddelijk karakter. Niet alleen omdat ze wonderen waren en afweken van de gewone orde van de natuur, maar ook omdat ze ongewoon waren en niet door andere mensen werden verricht. Want terwijl andere mensen altijd hun eigen wil volgen, heeft Jezus nooit zichzelf gezocht of zichzelf behaagd, Rom. 15:3 maar met verloochening van eigen zin de wil van de Vader volbracht. Toch nemen onder al die werken de wonderen een grote plaats in. Ze zijn aan de ene kant tekenen en bewijzen van Jezus’ goddelijke zending en macht Joh. 2:11, 2:24, 3:2, 4:54, 7:31, 9:16, 10:37, 11:4 enz. en aan de andere kant steeds daden die het lichamelijk en geestelijk heil van de mensen als doel hebben. De wonderen van Christus zijn haast allemaal wonderen van genezing en verlossing en behoren zo tot de uitoefening van zijn priesterlijk ambt.

Dit blijkt al uit de zelfbeperking die Christus zich bij het verrichten van wonderen oplegt. In de woestijn had Hij de verzoeking van satan weerstaan om zijn goddelijke macht aan te wenden ten bate van zijn eigen persoon. En heel zijn leven door heeft Hij deze zelfde verzoeking ver van zich geworpen. Wat Hij in de hof van Gethsemané zegt, dat Hij zijn Vader kon bidden en dat die Hem dan meer dan twaalf legioenen ter beschikking zou stellen, Mat. 26:53 is van toepassing op heel zijn openbare werkzaamheid. Voortdurend weigert Hij tekenen te doen om de nieuwsgierigheid van het volk te bevredigen. Mat. 12:38, 16:1, Joh. 4:48 Niet zelden ziet Hij de openbaring van zijn kracht beperkt door het ongeloof waarop Hij stuit. Mat. 13:58 En telkens ontvangen de mensen die op een wonderlijke manier door Hem genezen zijn het bevel om er niets van mee te delen. Mar. 1:34-44, 3:12 enz. Jezus wilde geen voedsel geven aan de verkeerde gedachten die onder het volk over de Messias en zijn werken gekoesterd werden.
Verder behoren de werken die Jezus volbracht ook tot zijn priesterlijk ambt omdat ze uitingen zijn van zijn innerlijke ontferming. Telkens lezen we daarvan Mat. 9:36, 14:14, 15:32 enz. en de evangelist Mattheüs ziet in de genezingen een vervulling van de profetie van Jesaja, dat Hij onze zwakheden op zich genomen en onze ziekten gedragen heeft. Mat. 8:17 Elders wordt deze profetie toegepast op de dood van Christus, waardoor Hij onze zonden verzoend heeft. Joh. 1:29, 1 Pet. 2:24 Maar zonde en ziekte horen bij elkaar. Als de barmhartige Hogepriester heeft Christus niet alleen onze zonde, maar daarin ook de oorzaak van al onze ellende weggenomen. En in de verschillende wonderen die Hij verricht, in het uitdrijven van de demonen, in het genezen van blinden en doven, van lammen en kreupelen, in het opwekken van doden en in het beheersen van de natuur levert Hij het overtuigend bewijs dat Hij ons van al onze ellende volkomen verlossen kan. Er is geen schuld zo zwaar, geen zonde zo groot, geen ellende zo diep, of Hij kan die wegnemen door zijn priesterlijke ontferming en zijn koninklijke macht.
Natuurlijk komt zijn priesterlijk werk vooral uit in zijn laatste lijden en sterven. Maar de overgave van zijn ziel als een losprijs voor velen is een voltooiing van het dienen waartoe Hij op aarde gekomen is en dat Hij heel zijn leven door in acht heeft genomen. Mat. 20:28 Als het Lam van God droeg Hij de zonde van de wereld altijd door. Joh. 1:29 Zijn vernedering begon met de menswording, is een voortgezet leven van gehoorzaamheid uit het lijden geweest en heeft zich in de dood aan het kruis voltooid. Fil. 2:8, Heb. 5:8 Niet alleen als profeet, ook als priester is Christus door de Vader aangesteld. En evenals zijn profetisch ambt heeft Hij ook zijn priesterlijk ambt door heel zijn leven heen vervuld.
Toch is het opmerkelijk dat Christus in het Nieuwe Testament nergens de naam priester draagt behalve in de brief aan de Hebreeën. Wel wordt zijn leven en zijn dood telkens als een offer voorgesteld, maar de naam priester wordt alleen in de genoemde brief voor Hem gebruikt. Er is daarvoor een gegronde reden. Zeker is Christus priester, maar Hij is het in een heel andere zin dan de priesters onder het Oude Testament en volgens de wet van Mozes. Want die waren uit het geslacht van Aäron en de stam van Levi. Zij waren alleen priesters, maar geen profeten en koningen. Ze leefden en dienden een korte tijd en moesten daarna door anderen worden vervangen. Ze brachten offers van jonge stieren en bokken, die de zonden niet konden wegnemen. Maar dit alles is niet op Christus van toepassing. Hij was zelfs uit de stam van Juda voortgekomen en kon dus volgens de wet van Mozes geen aanspraak maken op het priesterschap. Heb. 7:14
Volgens de brief aan de Hebreeën was Christus dan ook geen priester volgens de orde van Aäron, maar volgens die van Melchizedek. Al in Psalm 110 was dit voorzegd: de Messias zou een priester zijn die de koninklijke waardigheid met zich zou verbinden en die eeuwig priester zou blijven. De brief aan de Hebreeën werkt dit verder uit en zet uitvoerig uiteen dat Christus niet volgens de orde van Aäron, maar volgens die van Melchizedek priester is, omdat Hij tegelijk koning is, omdat Hij volkomen rechtvaardig en zondeloos is, een koning van de gerechtigheid, omdat Hij eeuwig als priester aanblijft en nooit door een ander wordt vervangen, omdat Hij een offer brengt, niet van jonge stieren of bokken, maar van zijn eigen lichaam en bloed, omdat Hij daardoor voor zijn volk een volkomen zaligheid verwerft en dus een eeuwige vrede brengt en een koning van de vrede is. Heb. 7-10 De praktische vermaning die hieruit wordt afgeleid voor de Joodse christenen, die aan het gevaar van afval blootstonden, is dat ze geen enkele reden hebben om terug te gaan, maar dat ze juist de roeping hebben om vooruit te gaan. Heb. 6:1 Wat de oudtestamentische priesters door hun offers en voorbeden slechts symbolisch en typisch voorstelden, namelijk de toegang van het volk tot de tegenwoordigheid van God ontsluiten, dat is door Christus volkomen en voor eeuwig volbracht. Er is door Hem een verse en levende, een nieuwe en tot het eeuwige leven leidende weg gebaand, waarlangs de christenen met volle vrijmoedigheid en zekerheid van het geloof naar de troon van de genade mogen gaan. Heb. 4:16, 10:19 e.v.





















