15:3 – De verhouding tussen Christus en Israël

0
16

Nog duidelijker komt de betekenis van Christus voor ons aan het licht als we nu verder op zijn verhouding tot Israël letten. Er was een inwonen en een inwerken van het Woord (van de Logos) in heel de wereld en in alle mensen. Maar hoewel het Licht in de duisternis scheen, heeft de duisternis het niet begrepen en hoewel het Woord in de wereld was, heeft de wereld het niet gekend. Joh. 1:5, 1:10 In een veel inniger relatie echter stond dat Woord nog tot Israël. Want Israël was door de Heer uit alle volken aangenomen als zijn eigen volk en kan daarom het eigendom genoemd worden van het Woord dat in het begin bij God en zelf God was. Israël was ‘het zijne’ Joh. 1:11 en Hij was maar niet onder Israël zoals Hij in de wereld was, maar Hij kwam naar dat Israël, opzettelijk en na eeuwenlange voorbereiding. Christus is, wat het vlees betreft, uit de vaderen voortgekomen. Rom. 9:5 En weliswaar is Hij door de zijnen verworpen. Over de wereld staat er dat ze Hem niet kende, Joh. 1:10 maar van de Joden heet het veel sterker dat ze Hem niet aannamen, dat ze Hem verachtten en verwierpen. Maar zijn komst was daarom nog niet vergeefs. Want allen die Hem aannamen, ontvingen van Hem het recht en de macht kinderen van God te worden. Joh. 1:12

Als over het Woord gezegd wordt dat het naar het zijne kwam, Joh. 1:11 dan doelt dit zonder twijfel op de menswording, op de komst van Christus in het vlees. Maar er ligt toch in opgesloten dat de eigendomsrelatie van het Woord met Israël niet pas door en na de menswording tot stand kwam, maar al lang van tevoren bestond. Israël was het zijne en daarom kwam het Woord naar het zijne in de volheid van de tijd. Op hetzelfde ogenblik waarop Jehova Israël als zijn eigendom aannam, kwam er ook een bijzondere relatie van dat volk met het Woord (de Logos) tot stand. Hij is immers zelf de Heer, die Israël zocht, de Engel van het verbond, die plotseling naar zijn tempel zou komen Mal. 3:1 en die van oude dagen af onder Israël gewoond en gewerkt had. In tal van plaatsen is immers in het Oude Testament van die Engel van het Verbond of Engel van de Heer sprake. Het is door die Engel, zoals eerder al in de leer van de drie-eenheid werd aangetoond, dat de Heer zich op een bijzondere manier aan zijn volk openbaart. Hoewel Hij van de Heer onderscheiden is, is Hij toch zo één met Hem dat Hem dezelfde namen, eigenschappen, werken en eer kunnen worden toegekend als aan God zelf. Hij is de God van Bethel, Gen. 31:13 de God van de vaderen, Ex. 3:2, 3:6 die aan Hagar belooft dat haar zaad talrijk zal worden, Gen. 16:10, 21:18 die de aartsvaders heeft geleid en verlost, Gen. 48:15-16 die het volk van Israël uit Egypte gered en veilig naar Kanaän geleid heeft. Ex. 3:8, 14:21, 23:20, 33:14 De Engel van het verbond geeft aan Israël de verzekering dat de Heer zelf in hun midden is als een God van de verlossing en van het behoud. Jes. 63:9 Zijn verschijning was voorbereiding en aankondiging van Gods volkomen zelfopenbaring, die in de volheid van de tijd zou plaatsvinden in de vleeswording. Heel de oudtestamentische bedeling was een steeds dichterbij komen van God naar zijn volk, om ten slotte in Christus eeuwig in hun midden te wonen. Ex. 29:43-46

Deze leer over het bestaan en de activiteit van het Woord voordat het in Christus in het vlees verscheen, is voor een juiste opvatting van de geschiedenis van de mensheid en voor een juiste beschouwing van het volk en de godsdienst van Israël van het hoogste belang. Want daardoor wordt het mogelijk al het ware en goede en mooie te erkennen dat ook in de heidenwereld nog aangetroffen wordt en tegelijk de bijzondere openbaring te handhaven die aan het volk van Israël geschonken werd. Terwijl het Woord en de wijsheid van God in heel de wereld actief was, trad het als Engel van het Verbond, als verschijning van de Naam van de Heer op onder Israël. In Oud en Nieuw Testament is het genadeverbond één. De gelovigen van het Oude Testament zijn op geen andere manier zalig geworden dan wij en wij worden langs geen andere weg zalig dan zij. Het is hetzelfde geloof in de belofte, hetzelfde vertrouwen op Gods genade dat toen en nu de toegang tot de zaligheid ontsluit. En dezelfde weldaden van vergeving en wedergeboorte, van vernieuwing en eeuwig leven zijn toen en worden nu aan de gelovigen geschonken. Ze wandelen allen op dezelfde weg, al verschilt het licht dat de gelovigen van het Oude en van het Nieuwe Testament bestraalt in helderheid.

Er gaat hier echter een andere belangrijke bijzonderheid mee gepaard. Paulus zegt over de Efeziërs dat zij vroeger, toen ze nog als heidenen leefden, zonder Christus waren, vervreemd van het burgerschap van Israël, vreemdelingen van de verbonden van de belofte, dat ze geen hoop hadden en zonder God in de wereld waren. Ef. 2:11-12 Ze verkeerden in die tijd dus in een heel andere toestand dan de Joden vóór de komst van Christus. Want zij hadden geen belofte van God, waaraan ze zich konden vastklemmen. Ze leefden zonder hoop in de wereld en ze hadden geen God voor hun hart, die ze kenden en dienen konden. Natuurlijk wil de apostel daarmee niet zeggen dat de heidenen niet in goden geloofden. Want elders zegt hij bijvoorbeeld over de Atheners dat ze zeer godsdienstig waren Hand. 17:22 en spreekt hij over een openbaring die God ook hun ten deel liet vallen. Hand. 17:24 e.v., Rom. 1:19 e.v. Maar ze hebben, hoewel ze God kenden, Hem niet als God verheerlijkt en gedankt. Ze zijn verdwaasd in hun overwegingen en hebben goden gediend die van nature geen goden zijn. Rom. 1:21 e.v., Gal. 4:8 En zo ontkent Paulus ook niet dat de heidenen allerlei verwachtingen over de toekomst aan deze en aan de andere kant van het graf hebben gekoesterd. Maar hij spreekt de gedachte uit dat al die verwachtingen, net als de goden die ze dienden, zinloos waren, omdat er geen vaste, ontwijfelbare belofte van de kant van God in Christus aan ten grondslag lag.

Anders was dit onder Israël. Aan dit volk heeft God zijn woorden toevertrouwd. Rom. 3:2 Hij nam hen aan als zijn kinderen, woonde met zijn heerlijkheid in hun midden, gaf hun de telkens elkaar opvolgende verbondsbedelingen, de wet, de eredienst, en dan in het bijzonder ook de beloften die op de Messias zagen en Hem aanwezen als iemand die wat het vlees betreft uit Israël zou voortkomen. Rom. 9:4-5 Maar al is Christus wat het vlees betreft uit de vaderen voortgekomen, Hij is meer dan mens. Hij is God, boven alles, te prijzen tot in eeuwigheid, Rom. 9:5 en bestond en werkte ook in de dagen van het Oude Testament. De christenen in Efeze leefden, zolang ze heidenen waren, zonder Christus, maar de Israëlieten in de oude dagen stonden wel met Christus in verband, namelijk met de beloofde Christus, die ook toen al als Middelaar bestond en actief was. Actief in de uitdeling van zijn weldaden, maar ook actief doordat Hij door woord en daad, door profetie en historie zijn eigen komst in het vlees voorbereidde en in heel het volk van Israël de schaduw vooruitwierp van het lichaam van de geestelijke goederen die Hij zelf in de volheid van de tijd zou verwerven en meebrengen.

De apostel Petrus spreekt deze gedachte helder en duidelijk uit in het eerste hoofdstuk van zijn eerste brief. Hij behandelt daar de grote zaligheid, waar de gelovigen in principe nu al deel aan hebben en die zij verder in de toekomst volledig verwachten mogen. En dan toont hij de heerlijkheid van die zaligheid ook nog bijzonder aan doordat hij zegt dat de profeten van het Oude Testament van die zaligheid het object van hun onderzoek en nadenken hebben gemaakt. Alle profeten hebben immers gemeenschappelijk dat ze profeteerden over de genade die nu in de dagen van het Nieuwe Testament aan de gelovigen geschonken wordt. Ze ontvangen hier door openbaring kennis van. Maar deze openbaring maakte hen niet passief, maar zette hen, om zo te zeggen, zelf aan het werk. De openbaring prikkelde hen en wekte hen op om zelf ijverig aan het onderzoeken en speuren te gaan. Niet op de manier van de filosofen, die met hun eigen verstand de mysteries van de schepping proberen te ontdekken, maar als heilige mannen van God, die de bijzondere openbaring, de toekomstige zaligheid in Christus, het object van hun onderzoek maakten en zich bij dat onderzoek niet door hun eigen gedachten, maar door de Geest van God lieten leiden. Immers, ze onderzochten en speurden op welke en wat voor tijd de Geest van Christus, die in hen was, hun door zijn voorafgaand getuigenis bekend zou maken met het lijden dat Christus moest ondergaan en de heerlijkheid die Hem na dat lijden wachtte. 1 Pet. 1:10-11 Het was Christus zelf die in het Oude Testament zijn Geest aan de profeten schonk en door die Geest zijn eigen komst en werk, zijn eigen lijden en heerlijkheid liet aankondigen en voorafschaduwen. Het getuigenis dat Jezus in de harten van de zijnen laat uitgaan en over zichzelf aflegt, is het bewijs dat ze deel hebben aan de Geest van de profetie. Op. 19:10

Door deze openbaring van de Geest is het onder Israël gekomen tot die rijke en heerlijke verwachtingen die worden samengevat onder de naam messiaanse verwachtingen.

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in