15.8 – Jezus getuigde zelf dat Hij de Messias was

0
32

Hoe aanlokkelijk de taak anders zou zijn, er bestaat nu en op deze plek geen gelegenheid om een volledige uiteenzetting te geven over de inhoud van het getuigenis dat door Christus over zichzelf en door de apostelen over hun Meester en Heer wordt afgelegd. Maar op enkele bijzonderheden moet toch een ogenblik de aandacht gevestigd te worden.

Net als Johannes de Doper trad ook Jezus op met de prediking dat Gods koninkrijk dichtbij was en dat burgerschap in dat koninkrijk alleen verkrijgbaar was langs de weg van geloof en bekering. Mar. 1:15 Maar hij stelt zichzelf in een heel andere verhouding tot dat koninkrijk dan Johannes of een van de profeten. Zij hebben er allen van geprofeteerd, Mat. 11:11, 11:13 maar Jezus is de eigenaar en bezitter ervan. Weliswaar heeft Hij het zelf van de Vader ontvangen, die het in zijn raadsbesluit voor Hem bestemd heeft. Luk. 22:29 Maar daarom is het ook juist zijn koninkrijk, waarover Hij vrijmachtig ten gunste van zijn leerlingen beschikt. De Vader is het die voor zijn zoon een bruiloft gereedmaakt, Mat. 22:2 maar de zoon is toch de bruidegom, Mar. 2:19, Joh. 3:29 die in de toekomstige vereniging met de zijnen zijn eigen bruiloft viert. Mat. 25:1 e.v. De Vader is de eigenaar van de wijngaard, maar de zoon is toch de erfgenaam. Mat. 21:33, 21:38 Zo noemt Jezus Gods koninkrijk dus ook tegelijk zijn koninkrijk Mat. 13:41, 20:21, Luk. 22:30 en spreekt hij over zijn gemeente als gegrond op de rots van zijn belijdenis. Mat. 16:18 Hij is meer dan Jona of Salomo. Mat. 12:39, 12:42 Omwille van Hem moet alles – vader, moeder, zussen, broers, huis, akker, ja het eigen leven – verlaten en verloochend worden. Wie vader of moeder, zoon of dochter liefheeft boven Hem, is Hem niet waard: wie Hem belijdt of verloochent voor de mensen zal in overeenstemming daarmee door Hem beleden of verloochend worden voor zijn Vader die in de hemelen is. Mat. 5:11, 10:32 e.v., Mar. 8:34

Met deze hoge plaats die Jezus zichzelf in het koninkrijk van de hemelen toeschrijft, corresponderen al zijn woorden en werken. Die stemmen volkomen overeen met de wil van zijn Vader. Jezus is de absoluut zondeloze, Hij is zich van geen enkele overtreding van Gods wil bewust en doet nooit belijdenis van enige dwaling of zonde. Wel laat Hij zich door Johannes dopen. Maar absoluut niet om zelf daardoor vergeving van zonden te ontvangen, zoals anderen. Mat. 3:6 Want Johannes maakte juist, omdat zijn doop een doop was van de bekering tot vergeving van de zonden, bezwaar om Jezus te dopen. En Jezus erkent dat bezwaar, maar neemt het tegelijk weg door te zeggen dat Hij zich niet laat dopen om persoonlijk vergeving van zonden te ontvangen, maar om alle gerechtigheid te vervullen. Mat. 3:14-15 Ook wijst Hij tegenover de rijke jongeman de aanspraak ‘goede Meester’ af, Mar. 10:18 maar beslist niet om daarmee te ontkennen dat hij moreel volmaakt is. De rijke jongeman kwam echter naar Jezus zoals men in die dagen bij de schriftgeleerden en farizeeën kwam met allerlei begroetingen en eerbewijzen. Mat. 23:7 Hij wilde Jezus vleien en voor zich innemen door Hem goede (of liever nog: goedige, beste) meester te noemen. Van deze vleitaal is Jezus niet gediend. Hij wil niet op de manier van de schriftgeleerden gegroet en geëerd worden. Goed in absolute zin, bron van alle zegeningen en weldaden is God alleen. Jezus ontkent hier dus absoluut niet zijn morele volkomenheid, maar komt in verzet tegen de gedachteloze vleierij van de rijke jongeman. En zo ook in Gethsemané. Zijn menselijke natuur ziet op tegen het lijden dat Hem wacht en bewijst haar echtheid in de bede of deze drinkbeker Hem voorbij mocht gaan. Maar ze uit ook op datzelfde ogenblik haar volkomen onderwerping en gehoorzaamheid door de toevoeging: ‘Laat niet mijn wil, maar uw wil, o Vader, gebeuren!’ Mat. 26:39

Maar zelfs in dat bange uur komt er geen enkele belijdenis van zonde van zijn lippen, niet in Gethsemané en niet op Golgotha. Integendeel, alles wat Hij is en spreekt en doet, is in volkomen overeenstemming met Gods heilige wil. Alle dingen die Hij in woorden en daden over God en zijn rijk openbaart, zijn Hem gegeven door de Vader. Mat. 11:27

Hij onderwees niet zoals de Schriftgeleerden, dor, spitsvondig, scholastisch, maar als machthebbende, als iemand die profetische volmacht van God ontvangen had. Mat. 7:29 En diezelfde macht werd openbaar in zijn werken. Hij wierp de demonen uit door de Geest van God, Mat. 12:28 door Gods vinger. Luk. 11:20 Hij heeft macht om de zonden te vergeven Mat. 9:6 en macht ook om zijn eigen leven af te leggen en weer aan te nemen. Joh. 10:18 En al die macht ontving Hij van zijn Vader. Jezus leidt al zijn woorden en werken terug naar het gebod van zijn Vader. Joh. 5:19-20, 5:30, 8:26, 8:28, 8:38, 12:50, 17:8 Diens wil te doen is zijn voedsel, Joh. 4:34 zodat Hij aan het einde van zijn leven kan zeggen dat Hij zijn Vader verheerlijkt, zijn naam geopenbaard, zijn werk volbracht heeft. Joh. 17:4, 17:6 Deze verhouding waarin Jezus zich in zijn persoon, zijn woorden en werken tot het Godsrijk stelt, komt tot uitdrukking in zijn messianiteit. Er is en wordt nog altijd veel onderzoek naar gedaan of Jezus zichzelf voor de beloofde Messias heeft gehouden en, zo ja, hoe Hij tot dit bewustzijn gekomen is.

Over het eerste kan echter bij een onbevangen lezing van de evangeliën, niet alleen van Johannes, maar ook van Mattheüs, Markus en Lukas, geen twijfel bestaan. Om maar iets te noemen: in de synagoge in Nazareth verkondigde Hij dat de profetie van Jesaja vandaag werd vervuld. Luk. 4:16 e.v. Op de vraag van Johannes de Doper of Hij de beloofde Messias was, antwoordt Hij bevestigend door te verwijzen naar zijn werken. Mat. 11:4 e.v. De belijdenis van Petrus: ‘U bent de Christus, de Zoon van de levende God,’ aanvaardt Hij en Hij ziet er een openbaring in van zijn Vader. Mat. 16:16-17 De bede van de moeder van de zonen van Zebedeüs gaat uit van het geloof dat Jezus de Messias is en wordt door Jezus ook in die zin opgevat en beantwoord. Mat. 20:20 Zijn uitleg van Psalm 110, Mat. 22:42 zijn intocht in Jeruzalem, Mat. 21:2 e.v. zijn optreden in de tempel, Mat. 21:12 e.v. zijn instelling van het avondmaal Mat. 26:26 e.v. berusten allemaal op de veronderstelling dat Hij de Messias is, Davids Zoon en Davids Heer, en het oude verbond door een nieuw verbond vervangen kan. En wat eigenlijk alles afdoet, om niets anders dan om de belijdenis dat Hij de Christus, de Zoon van God was, is Hij veroordeeld en gedood Mar. 14:62 en het opschrift boven zijn kruis: ‘Jezus de Nazarener, de Koning van de Joden,’ drukt daarop het zegel.

Een andere vraag is op welke manier en langs welke weg Jezus gekomen is tot dit bewustzijn dat Hij de Messias was. Maar de tegenwoordig zo algemeen aangenomen voorstelling is helemaal dat Jezus zich hier oorspronkelijk niets van bewust was, dat die gedachte pas laat, bij de doop of nog later na en door de belijdenis van Petrus bij Hem is opgekomen, dat Hij die noodgedwongen heeft aanvaard of als een minder passende, maar onvermijdelijke vorm van zijn godsdienstig-morele roeping geduld heeft. Al deze en dergelijke voorstellingen gaan buiten de werkelijkheid om en zijn lijnrecht in strijd met het getuigenis van de Schrift en met het wezen van Jezus’ persoonlijkheid. Er was zonder twijfel een ontwikkeling van het menselijke bewustzijn van Christus, want we lezen uitdrukkelijk dat Hij toenam in wijsheid, in grootte, in genade bij God en de mensen. Luk. 2:52 Het menselijke inzicht in zijn eigen persoon en werk, in het werk dat de Vader Hem opgedragen had om te doen, in het koninkrijk dat Hij stichten kwam, heeft zich in het stille gezin van Nazareth, onder de leiding van zijn moeder, aan de hand van de oudtestamentische Schrift langzamerhand verhelderd en verdiept.

Maar als jongen in de tempel wist Hij al dat Hij moest zijn in de dingen van zijn Vader. Luk. 2:49 En voordat Hij zich door Johannes liet dopen, wist Hij dat Hij die doop niet nodig had voor vergeving van zijn zonden, maar alleen ontving om in alles aan de wil van God gehoorzaam te zijn. De doop was voor Jezus dan ook niet de breuk met een zondig verleden, want dat had Hij niet. Nee, de doop was van zijn kant een volkomen overgave en toewijding aan, en van Gods kant een algehele toerusting en bekwaammaking tot het werk dat de Vader Hem opgedragen had om te doen. Als Messias wordt Hij dan ook al erkend door Johannes en de dag erna door de leerlingen die Hij bij zich nam. Joh. 1:29-52

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in