Het beeld van die Messias wordt nu in de profetie van het Oude Testament op allerlei manieren uitgewerkt. Op de voorgrond staat altijd zijn koningschap. Hij heet Gezalfde, omdat Hij tot Koning is gezalfd. Ps. 2:2, 2:6 Op grond van de belofte die hem geschonken is, verwacht David zelf dat er uit zijn huis een heerser over mensen zal voortkomen, die in gerechtigheid zal regeren. God heeft immers een eeuwig verbond met hem gesloten, waarin alles goed geregeld en verzekerd is. 2 Sam. 23:3-5 En dit is de verwachting van alle profeten en psalmisten: het heil van Israël in de toekomst is onverbrekelijk verbonden met het Davidische koningshuis en de toekomstige Koning uit dat huis is tegelijk de Koning van het Godsrijk. Het rijk van God is geen dichterlijke voorstelling of filosofische gedachte, maar een werkelijkheid, een bestanddeel van de geschiedenis. Het is van boven, geestelijk, ideaal en komt toch in de tijd, onder een Koning uit Davids huis tot stand. Het is een rijk van God en toch een door en door menselijk, aards, historisch rijk. Zo wordt het toekomstige Godsrijk ons dan ook in de profetie getekend met verven en kleuren die aan de toenmalige toestanden zijn ontleend en die we niet letterlijk moeten opvatten, maar die toch een diepe indruk geven van de werkelijkheid van dat rijk. Het is geen droombeeld. Het wordt hier op aarde, in de geschiedenis, onder een Koning uit Davids huis verwezenlijkt.

Maar hoe dit rijk van Messias ook in tastbare werkelijkheid voor geen ander aards rijk mag onderdoen, toch verschilt het er hemelsbreed van. Hoewel het alleen door strijd tegen en overwinning van alle vijanden tot stand komt, Ps. 2:1 e.v., 72:9 e.v., 110:2 is het een rijk van volkomen gerechtigheid en vrede. Jes. 32:1, Ps. 45:7-8, 72:7 Die gerechtigheid houdt vooral in dat de arme gered en de ellendige geholpen wordt. Ps. 72:12-14 Maar verder breidt het zich uit over alle vijanden, tot aan de einden van de aarde toe, en blijft het ook in alle eeuwigheid bestaan. Ps. 2:8, 45:7, 72:5, 72:8, 72:17, 110:2, 100:4
Trouwens, aan het hoofd van het Godsrijk staat een Vorst die wel een mens is, maar toch alle mensen in waardigheid en eer ver te boven gaat. Hij is een mens, wordt uit Davids huis geboren, is een zoon van David en heet een mensenzoon. 2 Sam. 7:12 e.v., Jes. 7:14, 9:5, Micha 5:1, Dan. 7:13 Maar toch is Hij meer dan mens. Hij zit op de ereplaats aan Gods rechterhand, Ps. 110:2 is Davids Heer, Ps. 110:1 de Zoon van God in bijzondere zin. Ps. 2:7 Hij is Immanuel, God met ons, Jes. 7:14 de Heer onze gerechtigheid, Jer. 23:6, 33:16 in wie de Heer zelf met zijn genade naar zijn volk komt en woning onder hen maakt. Het is voor de profetie hetzelfde of de Heer dan wel zijn Messias over zijn volk regeert. Nu eens wordt gezegd dat de Heer en dan weer dat zijn gezalfde koning zal verschijnen, de volken zal oordelen en Israël zal verlossen. Zo heet het bijvoorbeeld: ‘De Heer zal komen met macht, zijn arm zal heersen, Hij zal zijn kudde weiden zoals een herder,’ Jes. 40:10-11 en dat de Heer één herder zal laten opstaan, namelijk zijn knecht David, die zijn volk zal weiden en een herder voor hen zal zijn. Ezech. 34:23 Over het nieuwe Jeruzalem zegt de profeet Ezechiël dat haar naam zal zijn: ‘De Heer is daar,’ Ezech. 48:35 en Jesaja stelt het zo voor dat in de Messias God met ons is. Jes. 7:14 Ezechiël verbindt beide gedachten als hij zegt: ‘Ik, de Heer zal een God voor hen zijn en mijn knecht David zal Vorst zijn in hun midden.’ Ezech. 34:24 Zo zegt ook Micha dat Messias het volk van Israël zal weiden in de kracht van de Heer, in de majesteit van de naam van de Heer, zijn God. Micha 5:3 Dit is de reden waarom in het Nieuwe Testament beide reeksen van teksten in messiaanse zin verklaard kunnen worden. In de Messias komt God zelf naar zijn volk. Hij is meer dan mens, Hij is de volkomen openbaring en inwoning van God en draagt daarom ook goddelijke namen. Hij heet Wonderlijk, Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. Jes. 9:5
Maar hoe groot de waardigheid en macht van deze Messias ook mag zijn, de profetie voegt hieraan een trek toe die zeer opmerkelijk is. Hij zal namelijk in zeer nederige omstandigheden en in zeer benarde tijden geboren worden. Misschien ligt dit al opgesloten in het woord van Jesaja dat een maagd, een jonge vrouw, zonder enige nadere omschrijving, een zoon zal baren en dat deze zoon zal delen in het lijden van zijn volk, want hij zal alleen melk en honig eten, wat de voornaamste voortbrengselen zijn van een land dat verwoest is en niet bebouwd wordt. Jes. 7:14-15 Maar in elk geval wordt dit duidelijk uitgesproken in Jesaja 11:1. vg. Jes. 53:2 Daar zegt de profeet dat er een twijgje zal opgroeien uit de afgehouwen stronk van Isaï en dat een loot uit zijn wortels zal uitbotten. In de tijd waarin Messias geboren zal worden, zal dus het Davidisch koningshuis nog wel bestaan, maar het zal onttroond zijn en gelijk wezen aan een stronk die afgehouwen is, maar toch nog een nieuwe twijg kan voortbrengen. Micha drukt dezelfde gedachte op een andere manier uit, als hij zegt dat het huis van Efratha – dat is het Davidische koningshuis, dat zo heet omdat Efratha de landstreek was waarin de geboorteplaats van David, Bethlehem, lag – dat het huis van Efratha wel het kleinste is onder alle geslachten van Juda, maar dat er toch een Heerser uit zou voortkomen die groot zou zijn tot aan de einde van de aarde. Micha 5:1 Daarom wordt de Messias ook aangeduid met de naam Spruit. Jer. 23:5, 33:15, Zach. 3:8, 6:12 Als Israël verstrooid is en Juda in ellende neerzit, als haast alle verwachting vergaan en alle hoop uitgeblust is, dan zal de Heer uit het vervallen Koningshuis van David een Spruit laten opstaan, die de tempel van de Heer zal bouwen en zijn koninkrijk op aarde zal bevestigen. Hoezeer de Messias dan ook mag komen met macht en heerlijkheid, Hij zal toch verschijnen in nederigheid, niet rijden op een oorlogspaard, maar als teken van vrede gezeten zijn op een ezel, een veulen, een jong van de ezelinnen. Zach. 9:9 Hij zal Koning, maar ook Priester zijn. Beide waardigheden zullen in Hem, net als in Melchizedek, verenigd zijn en Hij zal beide dragen in eeuwigheid. Ps. 110:4, Zach. 6:13
Deze gedachte van de nederigheid van de Messias leidt naar dat andere beeld, waaronder Hij vooral door Jesaja voorgesteld wordt, het beeld namelijk van de lijdende knecht van de Heer. Het volk van Israël moest een priesterlijk koninkrijk zijn. Ex. 19:6 Het moest als priester God dienen en dan koninklijk over de aarde heersen, zoals de mens oorspronkelijk volgens Gods beeld geschapen werd en daarom de heerschappij over heel de aarde ontving. In het toekomstbeeld staat daarom nu eens de ene en dan de andere bestemming op de voorgrond. Telkens lezen we in de profetieën en de psalmen dat God zijn volk recht zal doen en het de overwinning zal verschaffen over al zijn vijanden. Soms wordt deze overwinning in zeer krasse termen beschreven. God zal opstaan, zijn vijanden zullen verstrooid worden en zijn haters zullen van zijn aangezicht vluchten. Hij zal ze verdrijven zoals rook verdreven wordt. Zoals was smelt voor het vuur, zo zullen de goddelozen vergaan van voor Gods aangezicht. Hij zal de kop van zijn vijanden verpletteren, de schedel van wie in zijn zonden wandelt. Hij zal hen terugbrengen uit de diepten van de zee, opdat zijn volk de voet mag wassen in hun bloed en de tong van hun honden ermee rood geverfd wordt. Ps. 68:2-3, 68:22-24, vg. Ps. 28:4, 31:18, 55:10, 55:16, 69:23-29, 109:6-20, 137:8-9 enz. Al deze vervloekingen zijn geen uiting van persoonlijke wraakzucht, maar beschrijvingen in oudtestamentische taal van de wraak van God over de vijanden van Hem en van zijn volk. Maar dezelfde God die zo de goddelozen straft, zal gerechtigheid, vrede en vreugde schenken aan heel zijn volk en dat volk zal Hem schouder aan schouder dienen. Door de verdrukking en het lijden heen komt het tot een staat van heerlijkheid en zaligheid, waarin de Heer een nieuw verbond zal sluiten, zijn wet in hun binnenste zal schrijven en hun een nieuw hart en een nieuwe geest zal geven, zodat ze in zijn verordeningen wandelen en zijn bepalingen in acht zullen nemen en doen. Jer. 32:31 e.v., Ezech. 36:25 e.v. enz.
Deze beide trekken in het toekomstbeeld van Israël komen op dezelfde manier ook in zijn Messias voor. Hij zal een Koning zijn die zijn vijanden verplettert met een ijzeren scepter en ze verbrijzelt als aarden vaten. Ps. 2:9, 110:5-6 enz. Nergens komt er een meer realistische schildering van deze overwinning van Gods vijanden voor dan in Jesaja 63:1-6. Daar wordt getekend hoe de Heer aankomt in roodgeverfde kleren, luisterrijk in zijn gewaad en voortschrijdend in zijn grote kracht, sprekend in gerechtigheid en machtig om te verlossen. En op de vraag van de profeet: ‘Waarom is uw gewaad zo rood en zijn uw kleren als die van een wijnperstreder?’ geeft de Heer als antwoord: ‘Ik heb de pers alleen getreden en uit de volkeren was niemand met Mij. Ik heb hen vertreden in mijn toorn en Ik heb hen vertrapt in mijn grimmigheid, zodat hun bloed op mijn kleren gespat is en heel mijn gewaad erdoor bezoedeld is. Want een dag van de wraak was in mijn hart en mijn verlossingsjaar was gekomen.’ In Openbaring 19:13-15 worden trekken uit deze beschrijving op de Christus toegepast, als Hij in het laatste van de dagen zal terugkomen en al zijn vijanden zal onderwerpen. En dit volkomen terecht, want Hij is een Zaligmaker en een Rechter, een Lam en een Leeuw, tegelijk.
Maar Hij is dan toch óók een Verlosser en Zaligmaker. Zoals de Heer rechtvaardig en barmhartig is, zoals zijn dag een dag van de wraak en een jaar van de verlossing is, zoals Israël als koningen over zijn vijanden zal heersen en als priesters God zal dienen, zo is de Messias tegelijk de door God gezalfde Koning en de lijdende knecht van de Heer. Bij Jesaja vooral komt ons deze gestalte tegemoet. De profeet denkt daarbij allereerst aan het volk van Israël, dat in ballingschap verkeert en juist langs die weg van het lijden een roeping tegenover de heidenen moet vervullen. Maar in de ontwikkeling van zijn profetie neemt deze lijdende gestalte meer en meer het karakter aan van een bepaald persoon, die als priester door zijn lijden de zonden van zijn volk verzoent, die als een profeet dit heil verkondigt tot aan de einden van de aarde en als koning deel krijgt onder de groten en met machtigen de buit deelt. Jes. 52:13-53:12 In de gezalfde Koning openbaart God zijn heerlijkheid, zijn macht, de majesteit en hoogheid van zijn naam. Micha 5:3 In de lijdende knecht van de Heer openbaart Hij zijn genade en de rijkdom van zijn ontferming. Jes. 53:11 Op deze beide gestalten loopt de profetie bij Israël uit en die profetie wortelt in de historie. Israël is zelf als volk Gods zoon, Hos. 11:1 een priesterlijk koninkrijk, Ex. 19:6 met de heerlijkheid van de Heer bekleed, Ezech. 16:14 maar tegelijk ook Gods knecht, Jes. 41:8-9 die deelt in de smaad waarmee de vijanden de Heer smaden Ps. 89:51-52 en die om omwille van Hem de hele dag gedood en als slachtschapen beschouwd wordt. Ps. 44:23 Beide, de heerlijkheid en het lijden van Israël, van Israël als volk en dan van zijn knechten als David, Job en anderen in bijzondere zin, hebben een profetisch karakter. Ze verwijzen beiden naar Christus. Heel het Oude Testament, met zijn wetten en bepalingen, met zijn ambten en bedieningen, met zijn gebeurtenissen en beloften, is een voorafschaduwing van het lijden dat op Christus zou komen en van de heerlijkheid die daarna zou volgen. 1 Pet. 1:11 Zoals de gemeente in de dagen van het Nieuwe Testament één plant met Christus geworden is in de gelijkmaking aan zijn dood en dit ook zijn zal in de gelijkmaking aan zijn opstanding, Rom. 6:11 zoals zij in haar lichaam vervult wat er overblijft van de verdrukkingen van Christus Kol. 1:24 en tegelijk volgens het beeld van Christus veranderd wordt van heerlijkheid tot heerlijkheid, 2 Kor. 3:18 zo was de gemeente van het Oude Verbond in al haar lijden en heerlijkheid de voorbereiding en afschaduwing van de vernedering en verhoging van de Priester-Koning die op zijn tijd het Godsrijk op aarde zou stichten.
Er is geen twijfel aan dat het Nieuwe Testament zichzelf in dit licht beschouwt en op deze manier zijn verhouding tot het Oude Testament opvat. Wat Jezus zegt, dat de Schriften van Hem getuigen, Joh. 5:39, Luk. 24:27 is een gedachte die aan de basis ligt van heel het Nieuwe Testament en ook telkens helder wordt uitgesproken. De eerste leerlingen van Jezus erkenden Hem als de Christus, omdat ze in Hem degene vonden over wie Mozes en de profeten gesproken hadden. Joh. 1:46 Paulus getuigt dat Christus gestorven, begraven en opgewekt is volgens de Schriften. 1 Kor. 15:3-4 Petrus zegt dat de Geest van Christus in de profeten van tevoren getuigde van het lijden dat op Christus komen zou en van de heerlijkheid die daarna volgde. 1 Pet. 1:11 En alle boeken van het Nieuwe Testament tonen direct of indirect aan dat heel het Oude Testament in Christus tot zijn vervulling is gekomen: de wet met haar morele, rituele en burgerlijke geboden, met haar tempel en altaar, priesterschap en offers, en zo ook de profetie met haar belofte zowel over de gezalfde Koning uit Davids huis als met betrekking tot de lijdende knecht van de Heer. Heel Gods Koninkrijk, dat in het volk en de geschiedenis van Israël voorafgeschaduwd, onder nationale vormen in de wet voorgetekend en in oudtestamentische taal door de profetie was aangekondigd, kwam in Christus dichtbij en daalde in Hem en zijn gemeente uit de hemel op de aarde neer.
Dit innige verband tussen Oud en Nieuw Testament is voor de betrouwbaarheid van het christelijk geloof van het hoogste belang. Want de belijdenis dat Jezus de Christus, de aan Israël beloofde Messias is, vormt het hart van de christelijke religie en onderscheidt haar van alle andere godsdiensten. Ze wordt daarom door de Joden, de mohammedanen en alle heidense volken zo sterk mogelijk bestreden en vindt in de tegenwoordige tijd ook weerspraak bij velen die de naam christenen dragen. Ze proberen dan te betogen dat Jezus zich nooit voor de Messias gehouden en uitgegeven heeft, of dat Hij hoogstens zijn innig godsdienstig bewustzijn en zijn hoge morele roeping in die tijdelijke vorm heeft ingekleed, maar dat die vorm nu voor ons hoegenaamd geen betekenis meer heeft. Maar de getuigenissen van het Nieuwe Testament zijn zo talrijk en zo sterk dat zo’n opvatting niet lang vol te houden is. En daarom gaan anderen in de laatste tijd veel verder. Ze kunnen niet ontkennen dat Jezus zichzelf voor de Messias gehouden heeft en zichzelf allerlei bovenmenselijke eigenschappen en krachten heeft toegekend. Maar in plaats van daarvoor te buigen en Jezus aan te nemen zoals Hij zichzelf geeft, leiden ze eruit af dat Jezus een mens was die aan inbeelding, dweepzucht en allerlei buitensporigheden leed. Ja, de bestrijding gaat zover dat sommigen aan Jezus allerlei ziekten van ziel en lichaam toeschrijven en daaruit de hoge gedachten verklaren die Hij koesterde over zichzelf.
Deze strijd over de persoon van Jezus, die in de laatste jaren weer zo’n ernstig karakter heeft aangenomen, toont opnieuw dat de vraag: ‘Wat denkt u van de Christus?’ net als in de vorige eeuwen, nu nog de gemoederen van mensen bezighoudt en verdeelt. Zoals de Joden verschillende gedachten koesterden over Jezus en sommigen Hem voor Johannes de Doper, anderen voor Elia, anderen voor Jeremia of een van de profeten hielden Mat. 16:13 en er ook waren die Hem van uitzinnigheid en bezetenheid beschuldigden, Mar. 3:21-22 zo is het alle eeuwen door gegaan en zo is het vandaag de dag nog gesteld. Al negeren we de enkelen die Jezus openlijk voor een dweper durven uitschelden, er zijn er duizenden die Hem nog wel als een profeet erkennen, maar Hem niet meer belijden als de Christus van God.
En toch, Jezus handhaaft zijn volle aanspraak op deze naam en is met niet minder dan deze belijdenis tevreden. Hij is een mens en wordt zo op alle bladzijden van het Nieuwe Testament beschreven. Hoewel Hij het eeuwige Woord is, is Hij vlees geworden in de tijd, Joh. 1:14, Fil. 2:7 heeft Hij deel gekregen aan ons vlees en bloed en is Hij in alles zijn broeders gelijk geworden, Heb. 2:14, 2:17 is Hij wat betreft het vlees voortgekomen uit de vaderen, Rom. 9:5 Abrahams zaad, Gal. 3:16 uit Juda’s stam, Heb. 7:14, Op. 5:5 uit Davids geslacht, Rom. 1:3 geboren uit een vrouw, Gal. 4:4 mens in volle, ware zin, met een lichaam, Mat. 26:26 een ziel Mat. 26:38 en een geest, Luk. 23:46 met een menselijk verstand Luk. 2:52 en een menselijke wil, Luk. 22:42 met menselijke emoties van vreugde en droefheid, toorn en ontferming, Luk. 10:21, Mar. 3:5 enz. met menselijke behoeften aan rust en ontspanning, aan voedsel en drank Joh. 4:6-7 enzovoort. Overal en altijd treedt Jezus in het evangelie voor ons op als een mens, aan wie niets menselijks vreemd is. Hij is zelfs in alle dingen net als wij verzocht geweest, maar zonder zonde. Heb. 4:15 Hij heeft in de dagen van zijn vlees aan God gebeden en smeekbeden geofferd, met luid geroep en onder tranen, en gehoorzaamheid geleerd uit wat Hij heeft geleden. Heb. 5:7-8
Zijn tijdgenoten twijfelen dan ook geen ogenblik aan zijn echte menselijke natuur. Gewoonlijk wordt Hij in de evangeliën aangeduid met de eenvoudige, historische naam Jezus. Wel werd die naam Hem gegeven na een uitdrukkelijke opdracht van de Engel en ligt er de betekenis in dat Hij de Zaligmaker is van zijn volk. Mat. 1:21 Maar op zichzelf was deze naam onder Israël vanouds bekend en werd hij door vele personen gedragen. Jezus is immers de Griekse vorm van de Hebreeuwse naam Jehoshua of Jehua, afgeleid van een werkwoord dat behouden, redden betekent. De opvolger van Mozes heette eerst Hosea, maar werd later door Mozes Jehoshua (Jozua) genoemd Num. 13:16 en komt in Handelingen 7:45 en Hebreeën 4:8 voor onder de naam Jezus. En zo lezen we in het Nieuwe Testament ook nog over andere personen die de naam Jezus droegen. Luk. 3:29, Kol. 4:11 De naam zonder meer kon de Joden dus niet op de gedachte brengen dat de zoon van Maria de Christus was.
Zij spreken dan ook gewoonlijk over Jezus als ‘de mens genaamd Jezus’, Joh. 9:11 ‘de zoon van Jozef, de timmerman, wiens vader en moeder, zussen en broers wij kennen’, Mat. 13:55, Mar. 6:3, Joh. 6:42 ‘de zoon van Jozef, uit Nazareth’, Joh. 1:45 ‘Jezus de Nazarener’, Mat. 2:23, Mar. 10:47, Joh. 18:5, 18:7, 19:19, Hand. 22:8 ‘Jezus de Galileeër’, Mat. 26:69 ‘de profeet uit Nazareth in Galilea’. Mat. 21:11 En de gewone titel waarmee Jezus aangesproken wordt, is Rabbi of Rabbouni, leraar, meester of mijn meester, Joh. 1:39, 20:16 waarmee in die tijd de schriftgeleerden en farizeeën gewoonlijk werden aangesproken Mat. 23:8 en Hij aanvaardt die titel niet alleen, maar eist hem voor zichzelf alleen op. Mat. 23:8-10 In deze benamingen en titels ligt nog niet opgesloten dat de mensen Hem als de Christus erkenden. En dit is ook nog niet het geval wanneer ze Hem in het algemeen Heer, Mar. 7:28 Zoon van David Mar. 10:47 of een profeet Mar. 6:15, 8:28 noemen.