14.8 – De eis van het genadeverbond

0
6

Daarmee gaat nu nog een derde en laatste eigenaardigheid gepaard en die houdt in dat het genadeverbond zich verwezenlijkt op een manier die de redelijke en morele natuur van de mens volledig eerbiedigt. Wel rust het op de raad van God en hierin mag in geen enkel opzicht tekort worden gedaan. Achter het genadeverbond ligt de soevereine en vrijmachtige wil van God, die zich doorzet met goddelijke energie en daarom de triomf verzekert van Gods rijk over al het geweld van de zonde.

Maar die wil is geen noodlot dat van boven op de mens neervalt. Het is de wil van de Schepper van hemel en aarde, die zijn eigen werk in schepping en voorzienigheid niet kan verloochenen en de mens, die Hij schiep als een redelijk en moreel wezen, niet als een stok en blok kan behandelen. Die wil is, meer nog, de wil van een barmhartige en goedertieren Vader, die nooit met ruw geweld dwingt, maar steeds door de geestelijke macht van zijn liefde al onze tegenstand overwint. De wil van God is geen blinde, onredelijke kracht, maar wil, wijze, genadige, liefderijke en tegelijk vrije en almachtige wil. En daarom werkt hij wel in strijd met ons verduisterd verstand en met onze zondige wil, zodat Paulus van het evangelie zeggen kan dat het niet volgens de mens is, niet in overeenstemming met de dwaze inzichten en verkeerde lusten van de gevallen mens. Gal. 1:11 Maar zo moet de wil van God handelen, omdat hij ons juist van alle dwaling en zonde verlossen wil en onze redelijke en morele natuur in haar gaafheid wil herstellen.

Hieruit is te verklaren dat het genadeverbond, dat eigenlijk geen eisen en voorwaarden kent, toch weer in de vorm van een gebod voor ons optreedt en ons vermaant tot geloof en bekering. Mar. 1:15 Op zichzelf beschouwd is het genadeverbond enkel genade en sluit het elk werk uit. Het geeft wat het eist en het vervult wat het voorschrijft. Het evangelie is louter blijde boodschap, geen eis maar belofte, geen plicht maar gave. Maar om zich als belofte en gave in ons te verwezenlijken, neemt het in overeenstemming met onze natuur het karakter van een morele vermaning aan. Het wil ons niet dwingen, maar begeert niets anders dan dat we vrij en gewillig in het geloof aannemen wat God ons schenken wil. De wil van God realiseert zich niet anders dan door ons verstand en onze wil heen. Daarom wordt ook terecht gezegd dat de mens, door de genade die hij ontvangt, zelf gelooft en zelf zich bekeert.

Doordat het genadeverbond op deze manier historisch en organisch het menselijk geslacht binnenkomt, kan het hier op aarde niet in een gedaante verschijnen die volledig met zijn wezen correspondeert. Niet alleen blijft er in de ware gelovigen veel dat lijnrecht in strijd is met een leven overeenkomstig de eis van het verbond: ‘Wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht, wees heilig want Ik ben heilig.’ Ook kunnen er personen zijn die in het genadeverbond, zoals het zich aan onze ogen vertoont, zijn opgenomen en toch vanwege hun ongelovig en onbekeerlijk hart nog van alle geestelijke weldaden van dat verbond verstoken zijn. Dat is niet alleen nu het geval. Nee, zo’n toestand heeft alle eeuwen door bestaan. In de dagen van het Oude Testament waren lang niet allen Israël die uit Israël afstamden, Rom. 9:6 want niet de kinderen van het vlees, maar de kinderen van de belofte worden als het zaad gerekend. Rom. 2:29, 9:8 En in de nieuwtestamentische gemeente is er kaf onder het koren, zijn er slechte ranken aan de wijnstok en zijn er niet alleen gouden, maar ook aarden vaten. Mat. 3:12, 13:29, Joh. 15:2, 2 Tim. 2:20 Er zijn mensen die een gedaante van godsvrucht vertonen, maar de kracht ervan verloochenen. 2 Tim. 3:5

Op grond van deze tegenstrijdigheid tussen wezen en verschijning hebben sommigen wel onderscheid en scheiding gemaakt tussen een innerlijk verbond, dat uitsluitend met de ware gelovigen werd opgericht, en een uiterlijk verbond, dat alleen de uiterlijke belijders omvatte. Maar zo’n scheiding kan met de leer van de Schrift niet bestaan. Wat God verenigt, mag de mens niet scheiden. Er mag niet afgelaten worden van de eis dat wezen en verschijning met elkaar moeten corresponderen, dat het belijden met de mond en het geloven met het hart met elkaar moeten overeenstemmen. Rom. 10:9 Maar al zijn er dus geen twee verbonden, die los naast elkaar staan, er zijn aan het ene genadeverbond toch twee kanten, waarvan voor ons alleen de ene, maar voor God ook de andere volkomen zichtbaar is. We moeten ons houden aan de regel dat wij niet over het hart kunnen oordelen, maar alleen over de uiterlijke wandel en dan nog gebrekkig. Wie voor het oog van de mensen op de weg van het verbond wandelen, moeten volgens het oordeel van de liefde door ons als bondgenoten beschouwd en behandeld worden. Maar ten slotte is het niet ons, maar Gods oordeel dat beslist. Hij is de kenner van de harten en de proever van de nieren. Bij Hem is er geen aanneming des persoons. De mens ziet aan wat voor ogen is, maar de Heer ziet het hart aan. 1 Sam. 16:7

Dus moet ieder zichzelf onderzoeken of hij in het geloof is, of Jezus Christus in hem is. 2 Kor. 13:5

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in