Op die vraag heeft heel de mensheid altijd en overal het antwoord gegeven dat zij zoals ze was niet voor Gods aangezicht mocht verschijnen en niet in zijn tegenwoordigheid mocht wonen. Er is niemand die zeggen kan of zeggen durft: ‘Ik heb mijn hart gezuiverd en ik ben vrij van overtredingen.’ Spr. 20:9 Allen voelen zich schuldig en onrein en allen erkennen, als het niet voor anderen is, dan toch innerlijk voor zichzelf, dat ze niet zijn wie ze hoorden te zijn. De verstokte zondaar beleeft ogenblikken waarin onvrede en onrust zich van zijn hart meester maakt en de eigengerechtige hoopt ten slotte altijd nog dat God het ontbrekende door de vingers zal zien en de wil zal nemen voor de daad.

Weliswaar spannen velen zich in om deze ernstige gedachten uit het hoofd te bannen en rustig verder te leven, alsof er geen God en geen gebod bestond. Ze vleien zich met de hoop dat er geen God is, Ps. 14:1 dat Hij zich niet om de zonden van de mensen bekommert, zodat ieder die kwaad doet, goed is in zijn ogen, Mal. 2:17 dat Hij het kwade niet ziet en er niet aan denkt, Ps. 10:11, 94:7 of ook dat Hij, als de volmaakte liefde, het kwade niet zoeken en niet straffen mag. Ps. 10:13 Maar de Schrift zegt van al deze redeneringen dat ze dwaasheid zijn Ps. 14:1 en zelfs een lastering inhouden van Gods heilige naam. Ps. 10:13 En wie de eis van de morele wet handhaaft en het morele ideaal in zijn hoogheid laat staan, kan niet anders dan daarmee volledig instemmen. God is liefde, zeker, maar deze heerlijke belijdenis komt alleen volledig tot haar recht wanneer de liefde in het goddelijk wezen als een heilige liefde wordt opgevat en volmaakt in overeenstemming is met de gerechtigheid. Voor Gods genade komt er pas plaats als eerst Gods recht onveranderlijk vast staat.
Trouwens, heel de geschiedenis van de wereld legt van dit recht van God een onweerlegbaar getuigenis af. We kunnen de bijzondere openbaring in Christus, die ons met Gods liefde bekend maakt, niet uit de wereld wegdenken. Want met haar zou ook de algemene openbaring met haar weldaden en zegeningen onmiddellijk komen te vervallen. Maar als we voor een ogenblik in onze gedachten van de openbaring in Christus afzien, zou er voor het geloof in een God van de liefde weinig grond overblijven. Want als de geschiedenis van de wereld ons iets duidelijk maakt, dan is het wel dat God een twist met zijn schepsel heeft. Er bestaat onenigheid, verwijdering, strijd tussen God en zijn wereld. God is het niet met de mens eens en de mens is het niet eens met God. Ze gaan ieder een eigen kant uit en hebben over alles een eigen gedachte en wil. De gedachten van God zijn niet onze gedachten en zijn wegen zijn niet onze wegen. Jes. 55:8
Daarom is de geschiedenis van de wereld ook een wereldgericht. Ze is niet volgens het woord van de dichter het wereldgericht, want dat volgt pas aan het einde van de dagen, en ze is ook niet enkel gericht, want de aarde is nog vol van Gods rijkdommen. Ps. 104:24 Maar de geschiedenis van de wereld is toch een gericht, een geschiedenis vol van gerichten, een geschiedenis van twist en strijd, bloed en tranen, rampen en oordelen. Boven haar staat het woord geschreven dat Mozes eenmaal uitsprak, toen hij de generatie van de Israëlieten in de woestijn voor zijn ogen zag wegsterven: ‘We vergaan door uw toorn en door uw grimmigheid worden we verschrikt.’ Ps. 90:7
Dit getuigenis van de historie wordt bevestigd doordat de mensheid voortdurend heeft gezocht en nog altijd zoekt naar een verloren paradijs, naar een duurzaam geluk, naar een verlossing van al het kwaad dat haar drukt. Er is in alle mensen een behoefte aan en een zoeken naar verlossing, dat vooral in de godsdienst tot uiting komt. Wel kun je de verlossingsgedachte zo ruim nemen dat ook alle arbeid die de mens op aarde verricht tot haar gebied behoort. Want als de mens door het werk van zijn handen in de behoeften van zijn leven probeert te voorzien, als hij zich tegen allerlei vijandige machten in de natuur en in de mensenwereld probeert te verdedigen, als hij door wetenschap en kunst ernaar streeft om heel de aarde aan zich te onderwerpen, dan heeft dat allemaal ook als doel om van een kwaad verlost te worden en aan iets goeds deel te krijgen.
Maar toch wordt op deze menselijke arbeid nooit het begrip van de verlossing toegepast. Hoezeer die arbeid ook mag strekken om het leven van de mens te veraangenamen en rijker te maken, er leeft in de mensheid een besef dat al deze vooruitgang en beschaving niet in haar diepste behoeften kunnen voorzien en haar niet uit de grootste noden redden kunnen. Verlossing is een religieus begrip en hoort thuis op het terrein van de godsdienst. Aan alle beschaving ging de godsdienst vooraf en tot op de dag van vandaag toe blijft de godsdienst naast wetenschap, kunst en techniek zijn zelfstandige plaats innemen. Hij kan niet door menselijke inspanning of door schitterende uitkomsten van menselijke arbeid vervangen of vergoed worden. De godsdienst voorziet in een heel bijzondere behoefte van de mens en strekt na de val ook altijd om hem te redden uit een bijzondere nood.
Daarom komt de gedachte van de verlossing ook in alle godsdiensten voor. Weliswaar worden die door sommigen ingedeeld in natuur-, moraal- en verlossingsgodsdiensten en worden de laatstgenoemde dan van de andere als een bijzondere soort onderscheiden. Maar deze indeling wordt door anderen terecht weersproken. In algemene zin genomen is het denkbeeld van verlossing eigen aan alle godsdiensten. Alle godsdiensten van de volken willen verlossingsgodsdiensten zijn. Over het kwaad waarvan verlossing gezocht wordt, over de weg waarlangs die verkregen wordt en over het hoogste goed dat nagestreefd wordt, mag verschil van mening bestaan. Maar om verlossing van het kwaad en om het verkrijgen van het hoogste goed is het in alle godsdiensten te doen. De grote vraag in de godsdienst is altijd: wat moet ik doen om zalig te worden? Wat men door geen beschaving of ontwikkeling, door geen onderwerping en beheersing van de aarde verkrijgen kan, dat is juist wat men in de godsdienst zoekt: duurzaam geluk, eeuwige vrede, volmaakte zaligheid. In de godsdienst is het de mens altijd om God te doen. Hij stelt zich in zijn zondige toestand God wel altijd heel anders voor dan Hij werkelijk is, hij zoekt Hem met een verkeerde bedoeling, langs een verkeerde weg en op een verkeerde plaats. Maar toch zoekt hij altijd God, of hij Hem tasten en vinden mocht. Hand. 17:27
Deze behoefte aan verlossing, die heel de mensheid eigen is en in de vele eigenwillige godsdiensten van de volken bevrediging zoekt, is op zichzelf en voor het christendom van zeer grote betekenis. Want deze behoefte wordt voortdurend door God zelf in het hart van de mensheid gewekt en levend gehouden. Ze wijst erop dat God het gevallen menselijk geslacht nog niet geheel aan zichzelf heeft overgegeven. Ze is een onuitroeibare hoop, die de mensheid op haar lange, bange tocht door de wereld doet leven en arbeiden. En ze dient als een waarborg en profetie dat er zo’n verlossing is en dat ze, waar mensen er tevergeefs naar zoeken, enkel uit ontferming door God wordt geschonken.