We moeten dit alles helder inzien om de Schrift te waarderen, als zij haar licht verspreidt over de algemene zondigheid van het menselijk geslacht. Ze houdt zich niet bezig met een zinloze speculatie, maar erkent en eerbiedigt de feiten die voor het bewustzijn en geweten van ons allen vaststaan. Ze fantaseert niet over een vóórbestaan van de zielen voordat ze in het aardse lichaam hun intrek nemen en ze weet niet van een val die in het leven van iedere afzonderlijke mens, vóór dan wel in het aardse bestaan, zou hebben plaatsgevonden. In plaats van de individualistische en atomistische opvatting stelt ze de organische beschouwing van het menselijk geslacht.

De mensheid bestaat niet uit een hoop zielen die van alle kanten toevallig bij elkaar zijn gekomen en het nu, zo goed en zo kwaad als het gaat, door allerlei contracten met elkaar moeten vinden. Nee, de mensheid is een eenheid, een lichaam met vele leden, een boom met vele takken, een rijk met vele burgers. En zo’n eenheid wordt ze niet pas in de toekomst, door uiterlijke samenvoeging. Nee, ze was het en ze is het nog, ondanks alle verdeeldheid en scheuring, want ze heeft één oorsprong en één natuur. Fysisch is de mensheid één omdat ze voortkomt uit één bloed. En juridisch en ethisch is ze één omdat ze, op grond van de natuurlijke eenheid, onder dezelfde goddelijke wet, de wet van het werkverbond, is gesteld.
Hieruit leidt de Heilige Schrift nu af dat de mensheid ook één blijft in haar val. Zó beschouwt ze het menselijk geslacht, altijd door, van haar eerste tot haar laatste bladzijde. Als er verschil is tussen de mensen, in rang, stand, ambt, eer, gaven, als Israël met voorbijgaan aan andere volken uitgekozen is als het erfdeel van de Heer, dan is dat te danken aan Gods genade. Die alleen maakt onderscheid. 1 Kor. 4:17 Maar in zichzelf zijn alle mensen voor God gelijk. Want ze zijn allen zondaren, die delen in een gemeenschappelijke schuld, besmet zijn door dezelfde onreinheid, onderworpen zijn aan dezelfde dood en dezelfde verlossing nodig hebben. God heeft ze allen onder de ongehoorzaamheid opgesloten, opdat Hij hun allen barmhartig zou zijn. Rom. 11:32 Er is voor niemand reden om hoogmoedig te zijn, voor niemand reden ook om zich over te geven aan wanhoop.
Dat dit de doorlopende beschouwing is van de Heilige Schrift over het menselijk geslacht, hoeft verder geen betoog. Het blijkt voldoende uit wat hierboven gezegd is over de algemene zondigheid. Maar deze organische eenheid van het menselijk geslacht in juridisch en moreel opzicht vindt nu bij de apostel Paulus nog een opzettelijke, diepzinnige behandeling.
In zijn brief aan de Romeinen heeft hij eerst de doemwaardigheid van heel de wereld voor Gods aangezicht in het licht gesteld. Rom. 1:18-3:20 Daarna heeft hij uiteengezet hoe alle gerechtigheid en vergeving van de zonden, alle verzoening en leven door Christus verworven en in Hem voor de gelovige aanwezig zijn. Rom. 3:21-5:11 En dan vat hij aan het slot Rom. 5:12-21 (voordat hij de morele vruchten van de gerechtigheid door het geloof gaat beschrijven) Rom. 6 nog eens kort heel het heil samen dat wij aan Christus te danken hebben en stelt het zo, in een wereldhistorische samenhang, tegenover al de schuld en ellende waar we in delen dankzij Adam.
Door één mens kwam de zonde in de wereld en kwam de zonde met de dood over alle mensen. Want die zonde waaraan de eerste mens zich schuldig maakte, droeg een heel bijzonder karakter. Ze heet een overtreding, die in aard verschilde van de zonden waaraan de mensen zich in de tijd van Adam tot Mozes schuldig maakten, Rom. 5:12 een misdaad of vergrijp, Rom. 5:15 e.v. een ongehoorzaamheid. Rom. 5:19 En als zodanig vormt ze de scherpste tegenstelling met de absolute, tot in de dood betoonde gehoorzaamheid van Christus. Rom. 5:19
Daarom bleef de zonde waaraan Adam zich schuldig maakte ook niet tot zijn persoon beperkt. Ze werkte door in heel het menselijk geslacht. Immers, door één mens kwam de zonde niet maar in zijn persoon, maar in de wereld Rom. 5:12 en als gevolg daarvan ook de dood, die over alle mensen kwam en rechtvaardig kon komen, aangezien in die ene alle mensen zondigden.
Dat dit de gedachte van Paulus is, wordt bewezen doordat hij de dood van de mensen die leefden van Adam tot Mozes en die niet konden zondigen met een overtreding gelijk aan die van Adam (omdat er in die tijd geen positieve wet bestond, dat is geen wet van het verbond, waaraan een bepaalde voorwaarde en bedreiging verbonden was), juist uit de overtreding van Adam afleidt. Maar als Romeinen 5:12 e.v. in dit opzicht nog enige onzekerheid zou laten bestaan, dan wordt die volledig weggenomen door wat Paulus zegt in 1 Kor. 15:22.
Hier lezen we immers dat alle mensen sterven, niet in zichzelf, niet in hun ouders of voorouders, maar in Adam. Dat wil zeggen: de mensen zijn niet pas aan de dood onderworpen doordat zijzelf persoonlijk of hun ouders of voorouders zich schuldig gemaakt hebben. Nee, ze zijn allen al in Adam gestorven. In Adam is al beslist dat ze allen zouden sterven. De oorzaak en het begin van hun dood is al bij Adam te vinden. In die ene zijn ze niet maar sterfelijk geworden, maar zijn ze allen eigenlijk al in objectieve zin gestorven. Het vonnis van de dood is toen al uitgesproken, hoewel de voltrekking ervan pas enige tijd later volgde. Nu kent Paulus geen andere dood in de mensheid dan de dood die het gevolg is van de zonde. Rom. 6:23 Als alle mensen in Adam gestorven zijn, dan hebben ze ook allen in hem gezondigd. Zonde en dood konden door de overtreding van Adam in de wereld en over alle mensen komen, omdat die overtreding een bijzonder karakter droeg, namelijk overtreding was van een bijzondere wet, en door Adam niet uitsluitend persoonlijk, maar als hoofd van het menselijk geslacht bedreven werd.
Alleen wanneer de gedachte van de apostel in Romeinen 5:12-14 zo wordt opgevat, komt alles tot zijn recht wat in de volgende verzen wordt gezegd over de gevolgen van Adams overtreding. Het is allemaal uitwerking van dezelfde grondgedachte. Door de misdaad van de ene (mens Adam) zijn de velen (namelijk alle nakomelingen) gestorven. Rom. 5:15 De schuld (het oordeel dat God als rechter uitspreekt) werd vanuit één die zondigde een veroordelend vonnis dat zich uitstrekte tot heel het menselijk geslacht. Rom. 5:16 Door de misdaad of het vergrijp van de ene mens heerste de dood in de wereld over alle mensen. Rom. 5:17 Door één misdaad kwam het voor alle mensen tot een veroordelend vonnis. Rom. 5:18 En dan ten slotte alles in deze zin samengevat: door de ongehoorzaamheid van de ene mens werden de velen (dat is: alle nakomelingen van Adam) als zondaren aangemerkt en kwamen zij allen ineens als zondaren voor Gods aangezicht te staan. Rom. 5:19
Het zegel op deze uitleg van Paulus’ gedachtegang wordt gedrukt door de vergelijking die hij tussen Adam en Christus maakt. De apostel heeft het in het verband van Romeinen 5 niet over de oorsprong van de zonde in Adam, maar over de volheid van het heil, dat door Christus is verworven. Om dit heil in al zijn heerlijkheid te laten uitkomen, vergelijkt hij het met en stelt hij het tegenover de zonde en de dood, die zich vanuit Adam over het menselijk geslacht hebben uitgebreid. Adam doet hier dienst als voorbeeld, als type, van degene die zou komen. Rom. 5:14
In de ene Adam en door zijn ene overtreding werd het menselijk geslacht veroordeeld, in de ene mens Jezus Christus is het door één rechterlijke uitspraak van God vrijgesproken en gerechtvaardigd. Door één mens is de zonde als een macht in de wereld gekomen en heeft zij over alle mensen geheerst en zo heeft ook één mens de heerschappij in de mensheid gegeven aan de goddelijke genade. Door één mens kwam de dood in de wereld, als bewijs van de heerschappij van de zonde, door één mens, Christus Jezus onze Heer, is ook de genade gaan heersen in de weg van een gerechtigheid die tot het eeuwige leven leidt. De vergelijking tussen Adam en Christus gaat in alle delen op. Alleen is er dit verschil: de zonde is machtig en sterk, maar de genade wint het er ruim van in rijkdom en overvloed.
In de leer van de erfzonde heeft de christelijke theologie deze gedachten van de Heilige Schrift kort samengevat. Je kunt deze leer wel bestrijden en ontkennen of er ook de spot mee drijven. Maar daarmee breng je het getuigenis van de Schrift niet tot zwijgen en doe je evenmin de feiten teniet waarop deze leer is gebouwd. Heel de geschiedenis van de wereld is er immers een bewijs voor dat de mensheid, in haar geheel en dus ook in al haar leden, schuldig voor Gods aangezicht staat, deel heeft aan een moreel bedorven natuur en altijd onderworpen is aan de ondergang en de dood. De erfzonde sluit dus eerst de erfschuld in: in de eerste mens zijn om en vanwege zijn ongehoorzaamheid de velen die uit hem zijn voortgekomen door Gods rechtvaardig oordeel als zondaren aangemerkt. Rom. 5:19
De erfzonde is in de tweede plaats erfsmet: alle mensen worden in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren, Ps. 51:7 zijn slecht van hun jeugd af, Gen. 6:5, 8:21, Ps. 25:7 omdat uit een onreine geen reine en uit vlees slechts vlees geboren kan worden. Job 14:4, Joh. 3:6 En deze onreinheid strekt zich niet alleen uit tot alle mensen, maar breidt zich ook in ieder mens uit over heel zijn wezen. Ze tast het hart aan, dat bedrieglijker is dan wat ook, doodziek, voor altijd ondoorgrondelijk, Jer. 17:9 en dat als uitgang van het leven Spr. 4:23 ook bron is van alle ongerechtigheid. Mar. 7:22 En vanuit dit middelpunt verduistert ze dan het verstand, Rom. 1:21, Ef. 2:18 neigt ze de wil naar het kwade en maakt ze hem machteloos om echt goed te doen, Joh. 8:34, Rom. 8:7 bevlekt ze het geweten Tit. 1:15 en stelt ze het lichaam met al zijn leden, ogen en oren, handen en voeten, mond en tong, als wapens in dienst van de ongerechtigheid. Rom. 3:13-17, 6:13 En deze zonde maakt dat ieder mens niet pas door zijn eigen, actieve zonden, maar al vanaf zijn ontvangenis onderworpen is aan de ondergang en de dood. Rom. 5:14 Alle mensen zijn al in Adam gestorven. 1 Kor. 15:22
Hoe hard deze erfzonde nu ook mag schijnen, ze berust op een wet die in heel het menselijk leven heerst, waarvan het bestaan door niemand ontkend kan worden en waartegen ook niemand enige bedenking oppert zolang ze in zijn voordeel is.
Als ouders schatten vergaard hebben voor de kinderen, maken de kinderen nooit bezwaar om deze schatten bij de dood van de ouders te aanvaarden, ook al hebben ze die hoegenaamd niet verdiend, ja hoewel ze die soms door hun schandelijk gedrag helemaal niet waard zijn en ze in ongerechtigheid verkwisten door te leven in overdaad. En als er geen kinderen zijn, komen de verste bloedverwanten, achterneven en achternichten, opdagen om zonder enig gewetensbezwaar te delen in de erfenis die onbekende en verwaarloosde familieleden hun onverwacht hebben nagelaten. Dat geldt voor de materiële goederen. Maar er zijn ook geestelijke goederen, goederen van rang en stand, van eer en goede naam, van wetenschap en kunst, die de kinderen van hun ouders erven, die ze op geen enkele manier hebben verdiend en toch zonder protest aanvaarden en ook dankbaar aanvaarden mogen. Zo’n wet van de erfelijkheid heerst er nu overal, in de gezinnen, in de families, in de geslachten, in de volken, in de staat en de maatschappij, in de wetenschap en de kunst en in heel de mensheid. De volgende generatie leeft van de goederen die de voorafgaande generaties verzameld hebben. De nakomelingen nemen in alle kringen van het leven de arbeid van de vaderen over. En niemand is er die, zolang hij er voordeel van trekt, tegen deze genadige beschikking van God in verzet komt.
Maar alles verandert wanneer deze zelfde wet van de erfelijkheid in iemands nadeel gaat werken. Als kinderen aangesproken worden om hun arme ouders te ondersteunen, snijden ze plotseling elke band van de gemeenschap door en verwijzen hen naar diaconie of armenhuis. Als bloedverwanten zich beledigd voelen omdat een van hen een huwelijk gesloten heeft beneden zijn stand of zich schuldig heeft gemaakt aan een oneerbare daad, trekken ze eensklaps de hand van hem af en laten hem delen in hun ongenade. Bij ieder mens werkt in sterkere of zwakkere mate de neiging om van de lusten van de gemeenschap te genieten, maar haar lasten van zich af te werpen. Die neiging is echter zelf een krachtig bewijs dat er onder de mensen een dergelijke gemeenschap van lusten en lasten bestaat. Er is een eenheid, een gemeenschap, een solidariteit, waarvan bestaan en werking door niemand kan worden ontkend.
We weten wel niet hoe het met die gemeenschap toegaat, op welke manier en langs welke weg die in de breedte of in de lengte op mensen die naast of die na elkaar leven haar invloed uitoefent. De wetten van de erfelijkheid bijvoorbeeld die ervoor zorgen dat lichamelijke en geestelijke eigenschappen van ouders op kinderen en kleinkinderen overgaan, zijn ons nog geheel onbekend. We doorgronden het geheim niet dat een individueel mens, uit de gemeenschap geboren en door haar opgevoed, straks weer tot zelfstandigheid en vrijheid opgroeit en in de gemeenschap een eigen, soms zeer machtige en invloedrijke positie inneemt. We kunnen de grens niet aanwijzen waar de gemeenschap ophoudt en de persoonlijke zelfstandigheid en individuele verantwoordelijkheid begint. Maar dat alles maakt geen inbreuk op het feit dat er zo’n gemeenschap bestaat en dat de mensen in kleinere of grotere kring solidair met elkaar verbonden zijn. Er zijn individuen, maar er is ook een onzichtbare band, die gezin, familie, geslacht, volk enzovoort samenbindt en tot een machtige eenheid maakt. Er is een individuele ziel, maar er is ook, al is het in overdrachtelijke zin, een ‘volksziel’. Er zijn persoonlijke eigenschappen, maar er zijn ook sociale eigenschappen, die aan een bepaalde kring eigen zijn. Er zijn bijzondere zonden en er zijn algemene, volkszonden. Er is een individuele schuld en er is een gemeenschappelijke schuld.
Deze solidariteit, die op duizend manieren tussen de mensen bestaat, brengt nu telkens en langs zeer natuurlijke weg de vertegenwoordiging van velen door enkelen mee. We kunnen niet overal zelf bij zijn en niet allen alles doen. De mensen zijn over heel de aarde verspreid en leven op grote afstanden van elkaar. Ze leven niet allen tegelijk, maar volgen elkaar in de generaties op. Ook zijn ze lang niet allen even knap en even wijs, maar in gaven en krachten eindeloos verscheiden. Zo worden ieder ogenblik enkelen geroepen om te denken en te spreken, te besluiten en te handelen in de naam en in de plaats van velen. Er is zelfs geen echte gemeenschap mogelijk zonder ongelijkheid in gaven en roeping, zonder vertegenwoordiging en plaatsvervanging. Er is geen lichaam mogelijk wanneer er niet vele, verschillende leden zijn en wanneer al die leden niet bestuurd worden door een hoofd, dat voor allen denkt en in naam van allen beslist. Op een dergelijke manier handelt de vader voor zijn gezin, de directeur voor zijn vennootschap, het bestuur voor zijn vereniging, de generaal voor zijn leger, de volksvertegenwoordiging voor zijn kiezers, de koning voor zijn rijk. En de ondergeschikten delen in de gevolgen die uit de handelingen van hun voorgangers voortkomen.
Maar dat alles geldt nog slechts een kleine, beperkte kring in de mensheid. Ook hier kan één mens al voor velen als zegen zijn en als vloek, maar het effect is toch altijd nog binnen nauwe grenzen besloten. Zelfs een krachtmens als Napoleon, hoe groot zijn heerschappij en zijn invloed ook was, neemt in de geschiedenis van de wereld nog maar een kleine en voorbijgaande plaats in. Maar de Schrift weet ons van twee mensen te verhalen die een geheel unieke plaats innemen, die beiden aan het hoofd van een mensheid staan, wier macht en invloed zich uitstrekt, niet tot een volk en een volkengroep, niet tot een land en een werelddeel, niet tot een enkele of een aantal eeuwen, maar zich uitstrekt tot heel de mensheid, tot de einden van de aarde en tot in de eeuwigheid toe. Die twee mensen zijn Adam en Christus. De een staat aan het begin, de ander in het midden van de geschiedenis. De een is het hoofd van de oude, de ander het hoofd van de nieuwe mensheid. De een is oorsprong van zonde en dood in de wereld, de ander bron en fontein van gerechtigheid en leven.
Door de geheel unieke plaats die beiden innemen, aan het hoofd van de mensheid, zijn ze alleen met elkaar vergelijkbaar. Er zijn analogieën (overeenkomsten) van hun plaats, betekenis en invloed in alle vormen van solidariteit die onder de mensen voorkomen in gezin, familie, volk enzovoort. En al deze analogieën kunnen en mogen dienen om het effect te verduidelijken dat Adam en Christus op heel het menselijk geslacht gehad hebben. Ze kunnen ons tot op zekere hoogte ermee verzoenen dat de wet van de erfelijkheid, ook in het hoogste, godsdienstig-morele, leven geldt, omdat deze wet hier niet op zichzelf staat, maar overal heerst en in het organisch bestaan van de mensheid ligt opgesloten. Maar ondanks dat nemen Adam en Christus een eigen, geheel unieke plaats in. Ze hebben een betekenis voor het menselijk geslacht zoals niemand, geen wereldveroveraar of eerste-rangs-genie, die ooit verwerven kon. Met het lot waarin Adam ons door zijn overtreding liet delen, worden we alleen volledig verzoend in Christus.
Het is immers dezelfde wet die ons in de eerste mens veroordeelt en in de tweede mens vrijspreekt. Als we niet zonder dat we het wisten deel konden krijgen aan de veroordeling in Adam, dan was het ook niet mogelijk dat we op dezelfde manier weer in Christus in genade werden aangenomen. Als we geen bezwaar maken om zonder enige verdienste van onze kant het goede in ontvangst te nemen dat ons door gave en erfenis geschonken wordt, dan hebben we het recht verloren om tegen diezelfde wet in verzet te komen als ze het kwade over ons brengt. Het goede nemen we van God aan. Zouden we dan het kwade niet aannemen? Job 2:10 Laten we dus niet Adam beschuldigen, maar Christus danken, die ons zo uitnemend heeft liefgehad. Laten we niet terugzien naar het paradijs, maar vooruitzien naar het kruis. Achter dat kruis hangt de onvergankelijke kroon.