Beide pogingen om de algemene zondigheid van het menselijk geslacht te verklaren, komen erop neer dat ze de oorzaak daarvan zoeken in de val van ieder mens afzonderlijk. Volgens het pelagianisme valt ieder mens voor zichzelf, doordat hij geheel vrijwillig het slechte voorbeeld van anderen volgt. Volgens het semi-pelagianisme valt ieder mens voor zichzelf, omdat hij volledig volgens eigen keuze de aangeboren, maar niet zondige begeerlijkheid opneemt in zijn wil en omzet in een zondige daad. Beide miskennen echter de morele feiten die voor ieders geweten vaststaan en beide laten onverklaard hoe uit miljoenen maal miljoenen toevallige wilsbeslissingen de absoluut algemene zondigheid van het menselijk geslacht kan voortkomen.

Toch hebben deze pogingen in de nieuwere tijd, al is het ook in een andere, vreemde vorm, opnieuw bij velen ingang gevonden. Ook vroeger kwamen er wel enkelen voor die geloof hechtten aan een vóórbestaan van de mens. Maar de boeddhistische invloeden hebben dit geloof in de laatste jaren een grote uitbreiding geschonken. Men stelt het dan zo voor dat alle mensen eeuwig of in elk geval al eeuwen vóór hun verschijning op aarde hebben bestaan, of dat, in meer filosofische vorm, het zintuiglijk waarneembare leven van de mens op aarde onderscheiden moet worden van zijn niet voorstelbaar, maar toch denkbaar bestaan.
En men verbindt daarmee dan verder de gedachte dat de mensen in dit werkelijke of gedachte vóórbestaan allen hoofd voor hoofd gevallen zijn en tot straf daarvoor hier op aarde in grove, stoffelijke lichamen moeten leven om zich voor te bereiden op een ander leven in het hiernamaals en ook daar weer loon naar werken te ontvangen. Er is dus maar één wet, die heel het menselijk leven vóór, op en na deze aarde beheerst en dat is de wet van de vergelding. Ieder ontving, ontvangt en zal ontvangen wat hij door zijn werken verdiend heeft. Elk zaait wat hij gemaaid heeft.
Deze Indisch-filosofische voorstelling is merkwaardig, omdat ze stilzwijgend uitgaat van de erkenning dat er in dit aardse leven voor een val van elke afzonderlijke mens geen plaats te vinden is. Maar verder geeft deze voorstelling voor de algemene zondigheid net zomin een verklaring als de pelagiaanse theorie. Immers, ze verschuift de moeilijkheid slechts, van het leven hier op aarde naar een vóórbestaan, waarvan niemand zich iets herinnert, waarvoor geen enkele basis bestaat en dat louter een droombeeld is. Verder is de leer dat er alleen een wet van de vergelding bestaat en dat die alles beheerst, voor de armen en de zieken, voor de ellendigen en de behoeftigen onder de mensen een meedogenloze, harde leer, die donker afsteekt tegenover de glans van de goddelijke genade waarmee de Schrift ons bekend maakt.
Maar – wat hier vooral in aanmerking komt – deze Indische wijsheid stemt met de leer van Pelagius volledig overeen in dat ze de oorzaak voor de algemene zondigheid zoekt in de val van ieder mens afzonderlijk. Beide voorstellingen rusten op de gedachte dat de mensheid uit een willekeurige hoop zielen bestaat die eeuwig of eeuwenlang naast elkaar hebben geleefd, die noch in oorsprong noch in wezen iets met elkaar te maken hebben en die ieder voor zichzelf moeten zorgen. Ieder viel voor zichzelf, ieder ontvangt zijn eigen verdiende lot en ieder probeert zo goed mogelijk zichzelf te zaligen. Wat de mensen samenbrengt, is eigenlijk alleen de ellende waarin ze allen samen verkeren. En het medelijden heet daarom ook de belangrijkste deugd. Maar bij verdere overweging ligt het nog meer voor de hand dat degenen die hier op aarde een gelukkig leven leiden, zich volgens de wet van de vergelding trots beroemen op hun deugden en uit de hoogte neerzien op de ellendigen, die immers volgens diezelfde wet ontvingen wat ze verdienden.