13.6 – Onze zondige natuur

0
11

Deze semi-pelagiaanse voorstelling mag dan een belangrijke concessie doen, ze blijkt toch bij enig nadenken zeer onvoldoende te zijn. Want zonde bestaat altijd in onwettigheid, in overtreding en afwijking van de wet die God aan het redelijke en morele schepsel gegeven heeft. Die afwijking van de wet kan voorkomen in de daden van de mens, maar ook in zijn gezindheden en eigenaardigheden, in de natuur zoals hij die bij zijn ontvangenis en geboorte meebrengt. Het semi-pelagianisme erkent dit en spreekt van een morele verdorvenheid, die aan de wilsdaden van de mens voorafgaat. Maar als je hier ernst mee maakt, kun je niet aan de gevolgtrekking ontkomen dat dat morele bederf dat de menselijke natuur nu eigen is, ook werkelijk zonde en schuld en dus strafwaardig is. Het is toch een van beide: de natuur van de mens stemt met Gods wet overeen en is zoals ze hoort te zijn, maar dan is ze ook niet moreel bedorven, of ze is wel moreel bedorven, maar dan komt ze ook niet overeen met Gods wet, is ze onwettig en onrechtmatig en stelt ze de mens als gevolg daarvan ook schuldig en strafbaar.

Tegen deze strenge redenering valt zeker weinig in te brengen. Maar velen proberen zich toch van de klem ervan te bevrijden door het morele bederf dat de mens bij zijn geboorte meebrengt te omschrijven met de dubbelzinnige term begeerlijkheid. Natuurlijk is het gebruik van dit woord op zichzelf niet verkeerd. Ook de Schrift bedient zich er vaak van. Rom. 1:24, 2:7, 13:14, Gal. 5:16, Jak. 1:14, 1 Pet. 1:14, 1 Joh. 2:16 enz. Maar onder invloed van de ascetische richting, die langzamerhand in de christelijke kerk opkwam, heeft de theologie dit woord vaak in zeer beperkte zin opgevat. Ze dacht daarbij haast uitsluitend aan de voortplantingsdrift, die eigen is aan de mens, en kwam zo verder tot de voorstelling dat die op zichzelf niet zondig was, omdat ze in de schepping aan de mens was geschonken, maar hem toch een heel gemakkelijke aanleiding bood om te zondigen.

Tegen heel deze voorstelling kwam vooral Calvijn in verzet. Hij had er niets op tegen om het morele bederf waarin de mens geboren wordt, met de naam begeerlijkheid aan te duiden. Maar dan moest dit woord in goede zin worden opgevat. Daarvoor was in de eerste plaats nodig dat er onderscheid gemaakt werd tussen begeerte en begeerlijkheid. Begeerten zijn op zichzelf niet zondig en zijn ieder bij de schepping door God zelf ingeplant. Omdat hij mens, een beperkt, eindig, afhankelijk schepsel is, heeft hij altijd vele behoeften en dus ook talloos vele begeerten. Als hij honger heeft, begeert hij voedsel. Als hij dorst heeft, begeert hij water. Als hij moe is, begeert hij rust. En zo ook in het geestelijke: het verstand van de mens is zo geschapen dat het de waarheid begeert en de wil van de mens heeft als gevolg van zijn door God geschapen natuur begeerte naar het goede. De begeerte van de rechtvaardigen is alleen het goede, lezen we. Spr. 11:28 Toen Salomo geen rijkdom, maar wijsheid begeerde, was dat goed in de ogen van de Heer. 1 Kon. 3:5-14 En als de dichter van Psalm 42 dorst had naar God als een hert naar de waterstromen, dan was dat een heel goede en voortreffelijke begeerte.

Begeerten zijn dus op zichzelf niet zondig, maar ze zijn, net als het verstand en de wil, door de zonde bedorven en daardoor in strijd gekomen met de wet van de Heer. Niet de strikt natuurlijke begeerten, maar de door de zonde bedorven, ongeregelde, overdreven en overspannen begeerten zijn zondig.

En hierbij moet dan nog in de tweede plaats worden opgemerkt dat begeerten absoluut niet alleen eigen zijn aan de zinnelijke, lichamelijke, natuur van de mens, maar evenzeer aan zijn geestelijke natuur. De voortplantingsdrift is niet de enige, natuurlijke begeerte. Het is er een onder zeer vele. Ze is ook niet in zichzelf zondig, want ze werd de mens bij de schepping ingeplant. En ze is ook niet de enige die door de zonde bedorven werd. Alle natuurlijke, lichamelijke en geestelijke begeerten zijn door de zonde ongeregeld en tuchteloos geworden. De goede begeerten van de mens zijn in slechte begeerlijkheden veranderd.

Wanneer nu het morele bederf van de mens in deze zin begeerlijkheid wordt genoemd, dan staat het zondig en schuldig karakter ervan boven alle twijfel vast. Het is deze begeerlijkheid die in de wet van de Heer in een speciaal gebod verboden wordt. Ex. 20:17 En Paulus zegt uitdrukkelijk dat hij de begeerlijkheid niet als zonde gekend zou hebben, wanneer de wet niet zei: ‘Je zult niet begeren.’ Rom. 7:7 Toen Paulus zichzelf leerde kennen en niet alleen zijn daden, maar ook zijn neigingen en begeerten aan Gods wet ging toetsen, toen bleek hem dat ook die bedorven en onrein waren en zich uitstrekten naar het verbodene. Gods wet is voor Paulus de enige kenbron en maatstaf voor de zonde en dat hoort ze ook voor ons te zijn. Geen wensen of inbeeldingen maken uit wat zonde is, maar alleen de wet van God, die bepaalt hoe de mens uiterlijk en innerlijk, lichamelijk en geestelijk, in woord en daad, in gedachte en neiging voor Gods aangezicht hoort te staan. Als we ze toetsen aan die wet, dan is er geen twijfel mogelijk of ook de natuur van de mens bedorven en de begeerlijkheid zondig is. De mens denkt en handelt niet alleen verkeerd, maar hij is verkeerd vanaf zijn ontvangenis.

Trouwens, het is psychologisch ook een onmogelijke voorstelling dat de begeerlijkheid in zichzelf geen zonde zou zijn, maar pas door de wil zonde zou worden. Want deze voorstelling gaat uit van de absurde gedachte dat de wil van de mens neutraal buiten en tegenover die begeerlijkheid staat, zelf nog niet door de zonde is aangetast en nu vrij kan beslissen of hij de begeerlijkheid van zijn natuur al dan niet zal inwilligen. Nu blijkt uit de ervaring dat het in vele gevallen zeker mogelijk is dat de mens, op grond van allerlei overwegingen van gezondheid, fatsoen, burgerlijke eerbaarheid enzovoort, met zijn rede en wil in verzet komt tegen de zondige begeerlijkheid die opwelt in zijn hart en haar belet in zondige daden over te gaan. Er is ook in de natuurlijke mens nog een strijd tussen zijn lust en zijn plicht, tussen zijn neiging en zijn geweten, tussen zijn begeerte en zijn rede.

Maar die strijd verschilt principieel van de strijd die in de opnieuw geborene tussen vlees en geest, tussen oude en nieuwe mens wordt gevoerd. Het is namelijk alleen een strijd die van buitenaf, tegen de uitbarsting van de begeerlijkheid, wordt gestreden, maar die niet in het hart van de vesting binnendringt en het kwaad niet in zijn wortel aantast. Daarom kan deze strijd de zondige begeerlijkheid wel intomen en beteugelen, maar niet innerlijk reinigen en vernieuwen. Het zondige karakter van de begeerlijkheid wordt er niet door veranderd. En dat niet alleen. Nee, al kunnen rede en wil soms de begeerlijkheid terugdringen, op hun beurt worden zij door die begeerlijkheid vaak beheerst en in dienst genomen. Ze staan er niet in principe tegenover, maar hebben er zelf van nature genoegen in. Ze voeden, koesteren, verontschuldigen en rechtvaardigen de begeerlijkheid. En ze laten zich niet zelden zo door de begeerlijkheid meeslepen dat ze de mens van alle zelfstandigheid beroven en hem tot een slaaf van zijn hartstochten maken. Uit het hart komen de slechte gedachten en de slechte begeerten op, die de rede verduisteren en de wil verontreinigen. Het hart is zo arglistig dat het ook het verstandigste hoofd bedriegt.

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in