De Heilige Schrift bevestigt dit oordeel dat de mensheid over zichzelf uitspreekt. Als ze in het derde hoofdstuk van Genesis de val heeft verteld, gaat ze in de volgende hoofdstukken na hoe de zonde zich in het menselijk geslacht heeft uitgebreid en vermeerderd en uiteindelijk zo’n hoogte bereikte dat het gericht van de zondvloed noodzakelijk werd. Van de generatie vóór die vloed wordt getuigd dat de slechtheid van de mens groot was op de aarde en dat al de gedachtespinsels van zijn hart elke dag alleen maar slecht waren, dat de aarde door de mensen gevuld werd met geweld en verdorven was voor Gods aangezicht. Gen. 6:5, 6:11-12 Maar de zondvloed brengt in het hart van de mens geen verandering teweeg. Ook daarna spreekt God over de nieuwe mensheid, die uit Noachs gezin zal voortkomen, het oordeel uit dat de gedachtespinsels van het hart van de mens slecht is van zijn jeugd af. Gen. 8:21
Bij dit goddelijk getuigenis sluiten alle vromen van het Oude Verbond zich aan. Niemand, klaagt Job, kan een reine geven uit de onreine. Job 14:4 Er is geen mens, belijdt Salomo in zijn gebed bij de inwijding van de tempel, er is geen mens die niet zondigt. 1 Kon. 8:46 Als de Heer, lezen we in Psalm 14 en 53, uit de hemel neerziet op de mensenkinderen, om te zien of iemand verstandig is, die God zoekt, dan aanschouwt zijn oog niets dan afval en ongerechtigheid. Ze zijn allen afgeweken, samen zijn ze stinkend geworden. Er is niemand die goed doet, zelfs niet één. Niemand kan dan ook bestaan voor het aangezicht van de Heer, want niemand die leeft, is voor Hem rechtvaardig. Ps. 103:3, 143:2 Wie kan ook zeggen: ‘Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde’? Spr. 20:9 Kortom, er is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt. Pred. 7:20
Al deze uitspraken zijn zo algemeen dat ze geen uitzondering toelaten. Ze vloeien niet van de lippen van de goddelozen, die zich vaak helemaal niet om hun eigen zonden en om die van anderen bekommeren. Nee, ze komen op uit het hart van de vromen, die zichzelf als zondaren hebben leren kennen voor het aangezicht van God. En ze vellen dit oordeel niet alleen en niet in de eerste plaats over anderen, over mensen die in openbare zonden leven of als de heidenen verstoken zijn van de kennis van God. Nee, ze beginnen bij zichzelf en bij hun eigen volk.
De Schrift beschrijft ons de vromen niet als mensen die volkomen heilig op aarde hebben geleefd. Nee, ze tekent hen als zondaren, die zich soms aan zeer ernstige overtredingen hebben schuldig gemaakt. Het zijn juist de vromen die, hoewel ze zich bewust blijven van de rechtvaardigheid van hun zaak, het diepst hun schuld voelen en met ootmoedige belijdenis voor het aangezicht van de Heer verschijnen. Ps. 6, 25, 32, 38, 51, 130, 143 Ook dan, wanneer ze tegen het volk optreden en het zijn afval en ontrouw onder het oog brengen, vatten ze zich toch ten slotte weer met dat volk samen en spreken ze de gemeenschappelijke belijdenis uit: ‘We liggen in onze schaamte en onze schande overdekt ons, want we hebben tegen de Heer onze God gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd af tot op deze dag.’ Jer. 3:15, Jes. 6:5, 53:4- 6, 64:6, Dan. 9:5 e.v., Ps. 106:6
Ook het Nieuwe Testament laat over deze zondige toestand van heel het menselijk geslacht niet de minste twijfel bestaan. Heel de prediking van het evangelie is op deze vooronderstelling gebouwd. Als Johannes de nabijheid van het koninkrijk van de hemelen aankondigt, eist hij dat men zich bekeert en laat dopen. Want besnijdenis, offers, het houden van de wet hebben het volk Israël niet de gerechtigheid kunnen schenken die het nodig heeft om Gods koninkrijk binnen te gaan. Dus liep Jeruzalem en heel het Joodse land naar hem uit en ze werden allemaal door hem gedoopt in de Jordaan, terwijl ze hun zonden beleden. Mat. 3:5-6 Met dezelfde prediking van Gods koninkrijk trad Christus op en ook Hij getuigt dat alleen wedergeboorte, geloof en bekering de toegang tot dat koninkrijk ontsluiten. Mar. 1:15, 6:12, Joh. 3:3
Weliswaar zegt Jezus dat wie gezond zijn geen dokter nodig hebben en dat Hij niet gekomen is om rechtvaardigen tot bekering te roepen, maar zondaren. Mat. 9:12-13 Maar het verband wijst aan dat Jezus bij die gezonden en rechtvaardigen aan de farizeeën denkt, die Hem verweten dat hij aanzat met de tollenaren en zondaren, zich hoog boven dezen verhieven en in hun ingebeelde gerechtigheid geen behoefte voelden aan de opzoekende liefde van Jezus.
Trouwens, Jezus zegt uitdrukkelijk dat wanneer de farizeeën zouden begrijpen dat God in zijn wet geen uiterlijke offers, maar innerlijke, geestelijke barmhartigheid eist, ze wel tot de overtuiging zouden komen dat ook zij, evengoed als de tollenaren en zondaren, schuldig en onrein waren en bekering in zijn naam nodig hadden. Mat. 9:13 Zelf beperkte Christus zijn arbeid nu wel tot de verloren schapen van het huis van Israël, Mat. 15:24 maar na zijn opstanding geeft Hij zijn leerlingen de opdracht om de hele wereld in te trekken en het evangelie te prediken aan alle schepselen. Want de zaligheid is voor alle mensen verbonden met het geloof in zijn naam. Mar. 16:15-16
In overeenstemming hiermee begint de apostel Paulus zijn brief aan de Romeinen met een uitvoerig betoog dat heel de wereld voor God doemwaardig is en dat daarom geen vlees uit de werken van de wet gerechtvaardigd zal worden. Rom. 3:19-20 Niet alleen de heidenen, die God niet gekend en verheerlijkt hebben, Rom. 1:18-32 maar ook de Joden, die zich wel laten voorstaan op hun voorrechten, maar in de grond van de zaak zich aan dezelfde zonden schuldig maken, Rom. 2:1-3:20 allemaal zijn ze samen onder de zonde besloten, Rom. 3:9, 11:32, Gal. 3:22 opdat elke mond gestopt en in hun zaligheid alleen Gods barmhartigheid verheerlijkt zou worden.
Ja, zozeer ligt deze algemene zondigheid in het Nieuwe Testament aan de basis van de prediking van het evangelie, dat het woord wereld er een zeer ongunstige betekenis door krijgt. Op zichzelf beschouwd is de wereld wel met alles wat ze bevat door God geschapen. Joh. 1:3, Kol. 1:16, Heb. 1:2 Maar door de zonde is de wereld zo bedorven, dat ze nu als een vijandige macht tegenover God staat. De wereld kent het Woord niet, waaraan ze haar bestaan te danken heeft. Joh. 1:10 Ze ligt volledig in het kwaad, 1 Joh. 5:19 ze staat onder satan als haar overste Joh. 14:30, 16:11 en gaat met al haar begeerlijkheid voorbij. 1 Joh. 2:16 Wie haar liefheeft, bewijst daarmee dat de liefde van de Vader niet in hem is. 1 Joh. 2:15 Wie een vriend van de wereld wil zijn, wordt een vijand van God genoemd. Jak. 4:4