13.2 – Het morele karakter van de zonde

0
18

Op deze eenvoudige, maar diep psychologische manier vertelt de Schrift de geschiedenis van de val en de oorsprong van de zonde. Zó ontstaat nog altijd de zonde. Ze begint met verduistering van het verstand, gaat verder in de prikkeling van de verbeelding, wekt in het hart de begeerlijkheid op en voltooit zich in de wilsdaad. Weliswaar bestaat er tussen het ontstaan van de eerste en het ontstaan van alle latere zonden een heel groot verschil. Want alle latere zonden veronderstellen al een zondige natuur in de mens en vinden daarin een aanknopingspunt. Maar bij Adam en Eva was daarvan geen sprake, omdat zij volgens Gods beeld geschapen waren. Maar we dienen in het oog te houden dat ze met al hun volmaaktheid toch zó geschapen waren dat ze konden vallen. En verder moeten we ook bedenken dat de zonde altijd als gevolg van haar aard een karakter van onredelijkheid en willekeur draagt. Als iemand gezondigd heeft, probeert hij wel altijd zichzelf te verontschuldigen of te rechtvaardigen, maar het lukt hem nooit. Voor de zonde bestaat nooit een redelijk argument. Haar bestaan is en blijft steeds wederrechtelijk. Op dezelfde manier probeert men tegenwoordig wel te betogen dat een misdadiger door de omstandigheden of door zijn eigen aanleg tot de zondige daad gedwongen wordt. Maar men dringt deze uiterlijke of innerlijke onvermijdelijkheid aan de misdadiger op en vindt bij hemzelf in zijn eigen geweten de sterkste tegenspraak. Noch redelijk noch psychologisch is de zonde te herleiden tot een gezindheid en handeling die reden en recht hebben van bestaan.

In de sterkste mate geldt dit voor de eerste zonde, die in het paradijs gepleegd is. Want tegenwoordig zijn er dikwijls nog verzachtende omstandigheden, die niet de zonde goed maken, maar toch de maat van haar schuld beperken. Maar bij de zonde van het eerste mensenpaar valt er geen enkele verzachtende omstandigheid te bepleiten. Integendeel, alles wat er bijgebracht kan worden, de bijzondere openbaring die hun het proefgebod bekendmaakte, de inhoud van het proefgebod dat zo weinig zelfverloochening eiste, de ernst van de aan de overtreding verbonden bedreiging, de verschrikkelijkheid van de gevolgen, de heiligheid van hun natuur, al deze omstandigheden kunnen slechts dienen om hun schuld te verzwaren.

Je kunt de mogelijkheid van de val in het licht stellen, maar de overgang naar de werkelijkheid blijft in het duister gehuld. De Schrift doet dan ook geen enkele poging om deze overgang voor ons begrijpelijk te maken. Maar daardoor laat ze de zonde ook onverzwakt in haar zondige karakter staan. De zonde is er, maar ze mocht en mag er niet zijn. Ze was en ze is en ze blijft voor eeuwig met Gods wet en met het getuigenis van ons geweten in strijd.

Door deze twee dingen met elkaar te verbinden – dat is: door aan de ene kant een psychologische beschrijving van het ontstaan van de zonde te geven, waarvan de waarheid ieder ogenblik in ons eigen leven gevoeld wordt, en door aan de andere kant de zonde ten volle in haar onredelijke en onwettige natuur te laten staan – verheft het verhaal van de val in Genesis 3 zich hemelhoog boven alles wat de wijsheid van de mensen in de loop van de eeuwen over de oorsprong van het kwaad heeft uitgedacht. Dat er zonde en dat er ellende is, dat weten we immers niet alleen uit de Schrift. Nee, het wordt ons dagelijks en ieder ogenblik gepredikt door heel de zuchtende schepping. Heel de wereld staat in het teken van de val. En als de wereld om ons heen het ons niet zou verkondigen, dan wordt het ons toch innerlijk van uur tot uur in herinnering gebracht door de stem van het geweten, die ons voortdurend beschuldigt, en door de armoede van het hart, dat getuigt van nameloze ellende.

Daarom drong overal en altijd aan de mensheid de vraag zich op: waar komt dat kwaad, het kwaad van de zonde en het kwaad van de ellende vandaan? Dat is het raadsel dat meer nog dan dat over de oorsprong van het zijn het peinzen van de mensen heeft bezig gehouden en uur na uur hun hoofd en hun hart heeft vervuld. Maar vergelijk de oplossingen die deze menselijke wijsheid heeft beproefd nu eens met het eenvoudige antwoord dat de Schrift erop geeft! Natuurlijk zijn die oplossingen onderling absoluut niet gelijk, maar ze tonen toch verwantschap en kunnen in overeenstemming met die verwantschap gerangschikt worden. De meest voorkomende mening is dat de zonde niet in de mens woont en uit hem voortkomt, maar zich als het ware van buiten aan hem vasthecht. De mens is van nature goed, zijn hart is onbedorven. Het kwaad ligt alleen in de omstandigheden, in de omgeving, in de maatschappij waarin de mens geboren en opgevoed wordt. Neem de misstanden weg, hervorm de maatschappij, voer bijvoorbeeld gelijke verdeling van de goederen in, en de mens wordt vanzelf goed. Alle reden valt voor hem weg om nog enig kwaad te doen!

Deze gedachte over de oorsprong en het wezen van de zonde heeft altijd vele voorstanders gevonden, omdat de mens steeds geneigd is al zijn schuld op de omstandigheden te werpen. Maar deze gedachte kwam vooral in ere toen sinds de achttiende eeuw de ogen opengingen voor het politieke en sociale bederf en een radicale omwenteling van staat en maatschappij als het enige geneesmiddel voor alle kwalen werd aangeprezen. Echter, de negentiende eeuw heeft wat betreft de natuurlijke goedheid van de mens wel enige ontnuchtering gebracht. En niet gering is het aantal van hen die de mens van nature radicaal slecht noemen en wanhopen aan zijn verlossing.

Zo kwam de verklaring weer in ere die vanouds de oorsprong van de zonde zocht in de zinnelijke natuur van de mens. De mens heeft een ziel, maar hij heeft ook een lichaam. Hij is geest, maar ook vlees. En dit vlees heeft altijd van zichzelf zinnelijke neigingen, min of meer onreine begeerten, lage hartstochten, en staat dus van nature tegenover de geest met zijn voorstellingen, gedachten en idealen. Omdat de mens nu, wanneer hij geboren wordt, eigenlijk alleen nog een plantaardig en een dierlijk leven leidt en nog lange jaren aaneen een kind blijft, dat in zinnelijke aanschouwingen leeft, spreekt het vanzelf dat het vlees in de mens jaren aaneen de heerschappij voert en de geest in gevangenschap houdt. Slechts zeer langzaam ontworstelt de geest zich aan de macht van het vlees, maar gestaag gaat toch in de mensheid en in de enkele mens de ontwikkeling door.

Zo hebben denkers en filosofen herhaaldelijk over de oorsprong van de zonde gesproken. Maar in de nieuwere tijd ontvingen ze een krachtige steun in de leer dat de mens van het dier afstamt en eigenlijk in zijn hart nog een dier is.

Sommigen leiden daaruit af dat de mens wel eeuwig een dier zal blijven, maar anderen koesteren de hoop dat, waar de mens het nu al zo heerlijk ver gebracht heeft, hij het in de toekomst nog veel verder zal brengen en misschien nog wel eens een engel zal worden. Maar hoe dan ook, de dierlijke afstamming van de mens scheen een uitstekende oplossing aan de hand te doen voor het probleem van de zonde. Als de mens afstamt van het dier, dan is het volkomen natuurlijk en baart het hoegenaamd geen verwondering dat dat dier nog in hem nawerkt en meer dan eens weer de teugels van het fatsoen verbreekt.

Zonde is daarom volgens de mening van velen niets anders dan nawerking en overblijfsel van de vroegere dierlijke toestand. Wellust, hoererij, diefstal, roof, moord enzovoort zijn gewoonten die dagelijks eigen waren aan de oudste mensen, net als aan de dieren, en die nu telkens nog bij achterlijke individuen, bij de zogenaamde misdadigers, terugkeren. Maar deze mensen, die in de oude en oorspronkelijke gewoonten terugvallen, zijn dan ook eigenlijk geen misdadigers, maar achterlijke, zwakke, zieke, min of meer krankzinnige wezens, die niet in een gevangenis gestraft, maar in een hospitaal verpleegd moeten worden. Wat de wond is aan het lichaam, is de misdadiger in de maatschappij. Zonde is een ziekte, die de mens uit zijn dierlijke toestand meebrengt en slechts langzaam te boven komt.

Wanneer je deze lijn doortrekt en de verklaring voor de zonde uit de zinnelijkheid, uit het vlees, uit het dier tot het eind toe doordenkt, dan kom je vanzelf tot de ook vroeger al dikwijls verkondigde leer dat de zonde haar oorsprong vindt in de materie, of meer algemeen uitgedrukt, in het eindige bestaan van elk schepsel. In de oudheid was deze voorstelling zeer geliefd. Geest en materie staan, als licht en duisternis, eeuwig tegenover elkaar en kunnen nooit komen tot ware, volle gemeenschap. De materie is niet geschapen en kan niet door de God van het licht geschapen zijn, maar ze bestond van eeuwigheid naast God, vormloos, donker, van alle licht en leven verstoken. Ook als ze later door God geformeerd en tot opbouw van deze wereld gebruikt wordt, blijft ze toch onmachtig om de volheid van de geestelijke idee in zich op te nemen en weer te geven. Duister in zichzelf laat de materie het licht van de idee niet door.

Soms wordt deze donkere materie dan nog verder tot een eigen goddelijke oorsprong herleid. Er komen dan van eeuwigheid twee Goden naast elkaar te staan, een God van het licht en een God van de duisternis, een goede en een kwade God. Of ook probeert men die beide eeuwige principes van goed en kwaad tot één Godheid terug te brengen. Dan maakt men van God een dubbel wezen. Er is in Hem een onbewuste, donkere, verborgen grond, waaruit zich een bewuste, heldere lichtnatuur naar boven verheft. Het ene is de diepste oorsprong van de duisternis en het kwaad in de wereld en het andere is de bron van alle leven en licht.

Als je dan nog één stap verder verder gaat, kom je bij de in de nieuwere tijd door sommige filosofen weer gepredikte leer dat God in zichzelf niets dan een donkere natuur, een blinde drang, een eeuwige honger, een onredelijke wil is, die pas in de mensheid tot bewustzijn komt en licht wordt. Daarmee is dan het lijnrechte tegendeel bereikt van de openbaring van de Schrift. Die zegt dat God enkel licht is, zonder enige duisternis, en dat in het begin alle dingen door het Woord zijn gemaakt. Maar de filosofie van de nieuwere tijd zegt dat God in zichzelf donkerheid, natuur, afgrond is en dat het licht pas voor Hem opgaat in de wereld en in de mensheid. De mens is dan niet onzalig en moet niet door God worden verlost, maar God is de onzalige en moet zijn verlossing verwachten van de mens.

Deze uiterste gevolgtrekking wordt nu wel niet door velen zo kras en zo zonder omwegen uitgesproken. Maar dit is toch het uiteinde van de weg waarop al de bovengenoemde beschouwingen over de oorsprong van de zonde zich voortbewegen. Hoe ze onderling ook verschillen, ze hebben allemaal met elkaar gemeen dat ze de oorsprong en de zetel van de zonde niet zoeken in de wil van het schepsel, maar in het bestaan en wezen van de dingen en dus in de Schepper die van dat bestaan en wezen de oorzaak is. Als de zonde schuilt in de omstandigheden, in de maatschappij, in de zinnelijkheid, in het vlees, in de materie, dan komt de zonde voor rekening van Hem die de Schepper en Onderhouder van alle dingen is en gaat de mens vrijuit. De zonde begon dan niet met de val, maar dateert van het ogenblik van de schepping. Schepping en val zijn dan één. Het zijn, het bestaan is dan zonde. Morele onvolmaaktheid valt samen met eindigheid. En verlossing is dan óf absoluut onmogelijk, óf ze loopt uit op vernietiging van het bestaande, op nirvana.

Hoog boven deze gedachte van de mensen verheft zich Gods wijsheid. De eerste klaagt God aan en verontschuldigt de mens. De laatste rechtvaardigt God en werpt de mens in de schuld. De Schrift is het boek dat van het begin tot het einde God in het gelijk en de mens in het ongelijk stelt. Ze is één grote, machtige theodicee, een rechtvaardiging van God, van al zijn deugden en van al zijn werken en ze heeft daarmee het getuigenis van het geweten van alle mensen op haar hand. Weliswaar gaat de zonde niet buiten Gods voorzienigheid om. De val heeft niet plaatsgevonden buiten zijn voorkennis, zijn raad en zijn wil en heel de ontwikkeling en geschiedenis van de zonde wordt door Hem geleid en blijft tot aan haar einde toe gebonden aan zijn bestuur. De zonde maakt God niet radeloos en niet machteloos. Ook tegenover de zonde blijft Hij God, ongeschonden in wijsheid, goedheid en macht.

Ja, Hij is zó wijs en goed en machtig dat Hij uit het kwade het goede tevoorschijn kan laten komen en de zonde kan dwingen om, tegen haar eigen natuur in, mee te werken aan de verheerlijking van zijn naam en de vestiging van zijn rijk. Maar ondanks dat blijft de zonde haar zondig karakter behouden. Als je in zekere zin zeggen kan dat God de zonde gewild heeft, omdat zonder en buiten zijn wil nooit iets ontstaan en bestaan kan, dan mag je daarbij toch nooit vergeten dat Hij de zonde altijd als zonde gewild heeft, als iets dat er niet hoorde te zijn en dus altijd wederrechtelijk, in strijd met zijn gebod, bestaat.

Door zo God te rechtvaardigen, handhaaft de Schrift tegelijk daarmee de natuur van de zonde. Als de zonde haar oorsprong niet heeft in de wil van het schepsel, maar in het zijn, dat aan de wil voorafgaat, dan verliest de zonde meteen haar ethisch, haar moreel karakter en wordt de zonde een fysisch, een natuurlijk, een van het bestaan en de aard van de dingen onafscheidelijk kwaad. Zonde is dan een zelfstandig zijn, een oorspronkelijk principe, een soort kwade materie, zoals in vroeger dagen de ziekte beschouwd werd. Maar de Schrift onderwijst ons dat de zonde dat niet is en niet wezen kan. Want God is de Schepper van alle dingen, ook van de materie. En toen het scheppingswerk was afgelopen, overzag Hij zijn maaksel en zie, het was zeer goed.

De zonde behoort dus niet tot de natuur van de dingen. De zonde ligt niet in het zijn, maar is een verschijnsel van morele aard. Het hoort thuis op moreel terrein en bestaat uit afwijking van de morele wet die God aan het morele schepsel gegeven heeft en voor zijn wil heeft vastgesteld. De eerste zonde bestond uit de overtreding van het proefgebod en daarin van heel de morele wet, die met het proefgebod in dezelfde goddelijke autoriteit rust. De vele namen waarmee de Heilige Schrift de zonde aanduidt – overtreding, ongehoorzaamheid, ongerechtigheid, goddeloosheid, vijandschap tegen God enzovoort – wijzen allemaal in dezelfde richting. Paulus zegt uitdrukkelijk dat door de wet de kennis van de zonde is. Rom. 3:20 En Johannes verklaart dat alle zonde, zowel de kleinste als de grootste, ongerechtigheid, wetteloosheid, onwettigheid is. 1 Joh. 3:4

Als nu wetsovertreding het karakter van de zonde is, dan kan de zonde niet in het wezen, in het zijn van de dingen liggen, of dit nu materie of geest is. Want de dingen hebben hun wezen en zijn alleen aan God te danken, die de fontein van al het goede is. Het kwade kan dan pas na het goede komen, pas door en aan het goede bestaan en ook in niets anders dan in bederf van het goede gelegen zijn. Zelfs de kwade engelen, hoewel de zonde heel hun natuur bedorven heeft, zijn en blijven toch als schepselen goed. Ook wordt het goede, voor zover het in het wezen en het zijn van de dingen ligt, door de zonde niet vernietigd, maar wel in een andere richting gestuurd en voor een ander doel misbruikt. De mens heeft door de zonde niet zijn wezen, niet zijn menselijke natuur verloren. Hij heeft nog een ziel en lichaam, nog een verstand en wil en nog allerlei aandoeningen en genegenheden.

Maar al die gaven, die in zichzelf goed zijn en neerdalen van de Vader van de lichten, worden nu door de mens gebruikt als wapens tegen God en in dienst gesteld van de ongerechtigheid. De zonde is dus niet een bloot gemis en ook niet louter een verlies van wat de mens oorspronkelijk bezeten heeft, zoals bijvoorbeeld een mens die rijk was en arm werd een verlies lijdt en veel moet missen van wat hij vroeger genoot. Nee, de zonde is een beroving van dat waar de mens, om echt mens te zijn, deel aan moest hebben. En tegelijk daarmee het aanbrengen van een gebrek dat de mens niet hebben moest.

Ziekte is volgens de tegenwoordige wetenschap geen bijzondere materie, maar een leven in gewijzigde omstandigheden en wel zo dat de wetten van het leven dezelfde blijven als in het gezonde lichaam, maar de organen en functies van dat leven in hun normale werking verstoord worden. Zelfs in het dode lichaam houdt de werking niet op, maar de werking die dan optreedt, is van verwoestende, ontbindende aard. Zo is ook de zonde geen materie, maar een zodanige verstoring van al de gaven en krachten die aan de mens geschonken zijn, dat ze nu werken in een andere richting, niet naar God toe maar van God af. Verstand, wil, genegenheden, aandoeningen, hartstochten, zielsvermogens en lichaamskrachten, ze waren oorspronkelijk wapens van de gerechtigheid. Maar nu zijn ze door de geheimzinnige macht van de zonde allemaal omgezet in wapens van de ongerechtigheid. Het beeld van God, dat de mens bij zijn schepping ontving, was geen substantie, maar was toch zo wezenlijk eigen aan zijn natuur dat hij, als hij het verloor, totaal gedeformeerd, misvormd werd.

Wie de mens innerlijk en uiterlijk kon zien zoals hij echt is, zou in zijn wezen trekken ontdekken die hem meer op satan dan op God laten lijken. Joh. 8:44 Voor de geestelijke gezondheid kwam de geestelijke ziekte en dood in de plaats. Maar net als het één maakt ook het ander geen onderdeel van zijn wezen uit. Als de Schrift de morele natuur van de zonde handhaaft, dan handhaaft ze daarin tegelijk dat de mens vatbaar is voor verlossing.

De zonde behoort niet tot het wezen van de wereld, maar werd door de mens in de wereld ingebracht. Daarom kan de zonde door de macht van de goddelijke genade, die sterker is dan elk schepsel, ook weer uit de wereld verwijderd worden.

Bestellen?

Reageren

Schrijf hier je reactie.
Vul hier alsjeblieft je naam in