De straf die door God op de zonde bepaald is, is de dood. Gen. 2:7 Maar deze tijdelijke, lichamelijke dood staat absoluut niet op zichzelf. Hij wordt door vele andere straffen voorafgegaan en gevolgd.

Zodra de mens gezondigd had, werden zijn ogen geopend. Hij schaamde zich over zijn naaktheid en verborg zich uit vrees voor Gods aangezicht. Gen. 3:7-8 Schaamte en vrees zijn bij de mens onlosmakelijk met de zonde verbonden, omdat hij zich door de zonde meteen schuldig en onrein voelt.
Schuld – dat is verplichting tot straf – en onreinheid – dat is morele verdorvenheid – zijn de gevolgen, die onmiddellijk na de val ingaan. Maar aan deze natuurlijke straffen worden door God nog allerlei ‘stellige’ straffen toegevoegd. De vrouw wordt als vrouw en ook als moeder gestraft. Ze zal met smart kinderen baren en toch zal steeds naar de man haar begeerte uitgaan. Gen. 3:16 En de man wordt gestraft in de roeping die hem specifiek is toevertrouwd, in het bebouwen van de aarde, in de arbeid van zijn handen. Gen. 3:17-19 Weliswaar gaat de dood niet plotseling na de overtreding in. Hij wordt zelfs nog honderden jaren uitgesteld, omdat God zijn voornemen met het menselijk geslacht niet opgeeft. Maar het leven dat nu aan de mens geschonken wordt, wordt een leven van lijden, vol moeite en verdriet, een voorbereiding op het sterven, een gestage dood. De mens is door de zonde niet slechts sterfelijk, maar stervende geworden. Hij sterft altijd door, van de wieg tot het graf. Zijn leven is niets anders dan een korte en zinloze worsteling met de dood.
Dat blijkt uit de veelvuldige klachten die in de Schrift worden geslaakt over de broosheid, de vergankelijkheid, de zinloosheid van het menselijk leven. De mens was stof, ook vóór de val. Hij was volgens het lichaam uit het stof van de aarde gevormd en dus aards uit de aarde, een levende ziel. 1 Kor. 15:45-47 Maar dat leven van de eerste mens was bestemd om langs de weg van het in acht nemen van de goddelijke wet door de geest beheerst, vergeestelijkt en verheerlijkt te worden. Nu echter treedt, als gevolg van de overtreding, de wet in werking: ‘Uit stof ben je en tot stof zul je weerkeren.’ Gen. 3:19
In plaats van geest is hij vlees geworden door de zonde. En nu is zijn leven een schaduw, een droom, een nachtwake, een handbreedte, een stap, een golf in de oceaan die opkomt en breekt, een lichtstraal die schijnt en verdwijnt, een bloem die bloeit en verwelkt. Het is eigenlijk de volle, heerlijke naam leven niet waard. Het is een voortdurend sterven in de zonde, Joh. 8:21, 8:24 een dood in zonden en misdaden. Ef. 2:1
Dat is het leven vanbinnen beschouwd, zoals het innerlijk door de zonde bedorven, verwoest, ontbonden en opgelost wordt. En vanbuiten wordt het voortdurend van alle kanten bedreigd. Meteen na de overtreding werd de mens uit het paradijs verdreven. Hij mag er niet eigenmachtig in terugkeren, omdat hij het recht op het leven verbeurd heeft en zo’n oord van vrede en rust voor de gevallen mens niet meer past. Hij moet de wijde wereld in, om in het zweet van zijn gezicht zijn brood te verdienen en zijn roeping te volbrengen. De ongevallen mens hoort thuis in een paradijs, de zaligen wonen in de hemel, maar de zondige en toch nog voor verlossing vatbare mens krijgt als verblijfplaats een aarde die deelt in zijn val, die omwille van hem wordt vervloekt en die met hem aan de zinloosheid onderworpen is. Rom. 8:20
Zo stemmen het innerlijke en het uiterlijke weer met elkaar overeen. Er is harmonie tussen de mens en zijn omgeving. De aarde waarop wij wonen, is geen hemel, maar ze is ook nog geen hel. Ze staat tussen beide in en heeft aan beide deel. We kunnen niet in bijzonderheden het verband aanwijzen dat tussen de zonden van de mensen en de rampen van het leven bestaat. Jezus waarschuwt daar zelfs tegen en zegt dat de Galileeërs wier bloed door Pilatus met hun offers vermengd werd, geen grotere zondaren waren dan anderen Luk. 13:13 en dat de blindgeboren zoon niet gestraft werd om zijn eigen zonden of de zonden van zijn ouders, maar dat dit hem overkwam opdat de werken van God in hem geopenbaard zouden worden. Joh. 9:3 Uit de rampen of onheilen die iemand treffen, mogen we dus niet met de vrienden van Job de conclusie trekken van een bijzondere, persoonlijke schuld.
Maar zonder twijfel bestaat er toch volgens heel de leer van de Schrift een innig verband tussen het gevallen menselijk geslacht aan de ene en de gevallen aarde aan de andere kant. Ze zijn in overeenstemming met elkaar geschapen, werden beide samen onderworpen aan de zinloosheid, zijn beide in principe door Christus verlost en worden eens samen opgericht en verheerlijkt. De tegenwoordige wereld is noch de best noch de slechtst mogelijke wereld. Maar ze is voor de gevallen mens een goede wereld. Omdat ze uit zichzelf slechts doornen en distels voortbrengt, dwingt ze de mens tot de arbeid, bewaart ze hem voor ondergang en houdt ze op de bodem van zijn hart nog de onvergankelijke hoop levend op een duurzaam goed en op een eeuwig geluk. Die hoop doet hem leven, al is het dan ook slechts een leven kort van dagen en zat van onrust.
Want al het leven dat de mens van nature nog eigen is, gaat onder in de dood. Als het sterk is, houdt het de strijd een zeventig of tachtig jaren vol, maar meestal wordt het veel vroeger afgesneden, in de kracht van de jaren, in de bloei van de jeugd, korte tijd na of zelfs vóór de geboorte. De Schrift zegt dat die dood een oordeel van God, een loon en straf voor de zonde is Gen. 2:17, Rom. 5:12, 6:23, 1 Kor. 15:21, Jak. 1:15 en vindt, als ze zo spreekt, weerklank in het gemoed van heel de mensheid en van iedere individuele mens. Zelfs de zogenaamde natuurvolken gaan uit van de gedachte dat de mens volgens zijn wezen onsterfelijk is en dat niet de onsterfelijkheid bewezen, maar de dood verklaard moet worden. Toch hebben velen in vroeger en later tijd gemeend dat de dood, namelijk niet door geweld van buitenaf, maar als innerlijk ontbindingsproces van het leven, volkomen natuurlijk en noodzakelijk is. De dood is op zichzelf dan ook niet verschrikkelijk, maar schijnt de mens alleen zo toe, omdat het levensinstinct ertegen strijdt. Wanneer de wetenschap met haar overwinningen voortschrijdt, zal ze de ontijdige dood meer en meer beperken en het natuurlijke sterven aan verval van krachten tot regel verheffen. En dan zullen de mensen even rustig en vredig sterven als de plant, die wegkwijnt, en het dier, dat uitleeft.
Maar al zijn er enkelen die zo spreken, er zijn anderen die een heel andere toon laten horen. De mannen van de wetenschap zijn het ook over de oorzaken en het wezen van de dood absoluut niet eens. Tegenover de mening van hen die in de dood een natuurlijk en noodzakelijk uiteinde van het leven zien, staat de opvatting van velen die de dood voor een nog groter raadsel dan het leven houden en die ronduit verklaren dat er geen enkele reden is waarom levende wezens op grond van hun innerlijke natuur zouden moeten sterven. Ze spreken er zelfs over dat het heelal oorspronkelijk een onmetelijk, levend wezen was, dat de dood pas later gekomen is en dat er nog onsterfelijke dieren zijn. En deze taal vindt dan weer gretig ingang bij allen die in de tegenwoordige tijd geloven in een vóórbestaan van de zielen en de dood beschouwen als een gedaanteverwisseling, die de mens ondergaat om in een hoger leven op te stijgen, net als de rups die in een vlinder verandert.
Deze tegenstrijdigheid van meningen bewijst op zichzelf al dat de wetenschap niet tot de diepste en laatste oorzaken van de verschijnselen kan doordringen en de dood evenmin kan verklaren als het leven. Beide blijven voor haar een mysterie. Zodra ze een poging tot verklaring aanwendt, loopt ze gevaar om aan de realiteit van het leven of aan de realiteit van de dood tekort te doen. Ze zegt dat het leven oorspronkelijk en eeuwig is, maar staat dan voor de vraag waar de dood vandaan gekomen is en lost hem op in schijn, in een eenvoudige gedaanteverwisseling. Of ze probeert de dood als volkomen natuurlijk te begrijpen, maar weet dan met het leven geen raad en ziet zich genoodzaakt de onsterfelijkheid te ontkennen. In beide gevallen wist ze de grenslijn uit tussen dood en leven, evenals die tussen zonde en heiligheid.
De belijdenis dat de dood een loon voor de zonde is, wordt daarom door de wetenschap niet bewezen, maar evenmin omvergeworpen. Ze ligt eenvoudig buiten haar gebied en boven haar bereik en heeft haar bewijs ook niet nodig. Want die belijdenis rust in het goddelijk getuigenis en wordt van uur tot uur bevestigd door de vrees voor de dood, waardoor de mensen, heel hun leven door, zijn onderworpen aan slavernij. Heb. 2:15 Wat men ook mag inbrengen om zijn noodzakelijkheid te betogen en zijn goed recht te verdedigen, de dood blijft onnatuurlijk. Hij is dit met het oog op het wezen en de bestemming van de mens, in verband met zijn schepping volgens Gods beeld, want gemeenschap met God is met de dood onverenigbaar. God is niet een God van de doden, maar van de levenden. Mat. 22:32 Daarentegen is de dood volkomen natuurlijk voor de gevallen mens, want als de zonde volgroeid is, baart zij de dood. Jak. 1:15 Dood staat in de Heilige Schrift immers niet gelijk aan vernietiging, evenmin als leven niets meer zou insluiten dan het naakte bestaan. Nee, leven is genieten, zaligheid, overvloed en dood is ellende, armoede, honger, onvrede, onzaligheid. Dood is ontbinding, scheiding van wat bijeen hoort. De mens, volgens Gods beeld geschapen, hoort thuis in gemeenschap met God en dan leeft hij, volop, eeuwig, zalig. Maar als hij die gemeenschap verbreekt, sterft hij op datzelfde ogenblik en sterft hij altijd door. Zijn leven is van vrede, vreugde, zaligheid beroofd. Het is een sterven in de zonde geworden. En deze geestelijke dood, scheiding tussen God en mens, gaat verder in de lichamelijke en voltooit zich in de eeuwige dood. Want met de scheiding tussen ziel en lichaam is het lot van de mens wel beslist, maar zijn bestaan niet afgelopen. Het is voor de mens beschikt dat hij eenmaal moet sterven en dat daarna het oordeel volgt. Heb. 9:27
En wie kan in dat oordeel bestaan?