Als zonde alleen door genade vergeven en uitgewist kan worden, dan ligt daarin opgesloten dat ze in zichzelf straf verdient. De Schrift gaat daarvan uit als ze, voordat de zonde in de wereld is gekomen, haar al met de straf van de dood bedreigt Gen. 2:7 en telkens over de zonden Gods oordeel aankondigt, of dit zich nu al in dit leven voltrekt Ex. 20:5 of op de grote dag van het gericht. Rom. 2:5-10 Want God is de rechtvaardige en de Heilige, die alle goddeloosheid haat, Job 34:10, Ps. 5:5, 45:8 de schuldige zeker niet voor onschuldig houdt, Ex. 34:7, Num. 14:18 maar alle ongerechtigheid vergeldt met zijn toorn, Rom. 1:18 vloek, Deut. 27:26, Gal. 3:10 en wraak Nah. 1:2, 1 Thes. 4:6 en ieder vergelden zal in overeenstemming met zijn werken. Ps. 62:13, Job 34:11, Spr. 24:12, Jer. 32:19, Ezech. 33:20, Mat. 16:27, Rom. 2:6, 2 Kor. 5:10, 1 Pet. 1:17, Op. 22:12 Het geweten geeft hier in ieder mens getuigenis van, als het hem vanwege zijn slechte gedachten, woorden en werken veroordeelt en hem vaak met schuldbewustzijn, berouw, wroeging en vrees voor het oordeel achtervolgt. En de rechtspraak is bij alle volken op deze veronderstelling van de strafwaardigheid van de zonde gebouwd.

Maar het menselijk hart komt altijd tegen dit strenge oordeel in verzet, omdat het zichzelf erdoor veroordeeld voelt. En wetenschap en filosofie zijn vaak in dienst van dit hart getreden en hebben met mooiklinkende argumenten het goede van alle loon en het kwade van alle straf proberen los te maken. Zoals de kunst om zichzelf beoefend moet worden, zo hoort volgens deze voorstelling het goede alleen om zichzelf, en niet uit hoop op loon, te worden gedaan. En het kwade dient om zichzelf, en niet uit vrees voor straf, te worden nagelaten. Er is ook geen loon voor de deugd en geen straf voor de zonde. De enige straf die op de zonde staat, is het gevolg dat ze door haar aard, met de onvermijdelijkheid van een natuurwet, meebrengt. Zoals de deugdzame vrede heeft in zijn gemoed, zo wordt de zondaar door schuldbewustzijn, angst en vrees gekweld en ook overkomen hem wel de lichaamskwalen die uit vele zonden, zoals dronkenschap en wellust, voortvloeien.
In de nieuwere tijd heeft deze filosofie van het zondige en dwalende hart steun gezocht bij de evolutieleer. Volgens die leer stamt de mens af van het dier, blijft hij in de kern van zijn wezen altijd een dier en is en doet hij onvermijdelijk alles wat hij is en wat hij doet. De mens is geen vrij, redelijk-moreel wezen, hij is niet verantwoordelijk voor zijn daden, zijn handelingen kunnen hem niet als schuld worden aangerekend. Hij is eenvoudig wat hij moet zijn. Zoals er bloemen zijn die een aangename en die een onaangename geur verspreiden, zoals er zachtaardige en verscheurende dieren zijn, zo zijn er ook mensen die nuttig en die schadelijk zijn voor de maatschappij. De maatschappij heeft uit zelfbehoud wel het recht om die schadelijke individuen te verwijderen en op te sluiten, maar dat is geen straf. De ene mens heeft geen recht om over de ander de vierschaar te spannen en hem te veroordelen. Misdadigers zijn ook geen boosdoeners, maar eerder krankzinnigen, die aan een erfelijk gebrek lijden of door de maatschappij zelf gekweekt en voortgebracht zijn. Daarom horen die ook eigenlijk niet in een kerker, maar in een hospitaal of verbeteringsgesticht thuis en mogen ze op een menslievende, geneeskundige of opvoedkundige behandeling aanspraak maken.
Billijkheidshalve moet men erkennen, dat deze nieuwe strafrechtelijke theorie ten dele een reactie is op een ander uiterste, waartoe men vroeger oversloeg. Terwijl men tegenwoordig in de misdadigers een soort van krankzinnigen ziet, behandelde men destijds de krankzinnigen en allerlei andere ongelukkigen dikwijls als misdadigers en scherpte men zijn verstand om mensen die men voor strafwaardig hield door allerlei folterwerktuigen de verschrikkelijkste pijnen aan te doen. Maar al mag dit tot vergoelijking strekken, de nieuwe theorie wordt er toch zelf niet goed door. Ze is even eenzijdig als de voorafgaande, omdat ze de ernst van de zonde miskent, de mens van zijn morele vrijheid berooft en tot een machine verlaagt, de morele natuur van de mens met zijn geweten en schuldbewustzijn in het gezicht slaat en in principe elke basis voor gezag, overheid en rechtspraak ondermijnt.
Welke pogingen de wetenschap ook in het werk stelt om de natuurlijke onvermijdelijkheid van de zonde te bewijzen, ieder mens bij wie het geweten nog niet is dichtgeschroeid, voelt zich verplicht tot het doen van het goede en verantwoordelijk voor zijn slechte daden. Zeker is de hoop op loon niet het enige en niet het voornaamste motief voor het doen van het goede, evenmin als de vrees voor straf de enige beweegreden mag zijn om het kwade te laten. Maar wie om deze ondergeschikte beweegredenen het goede doet en het kwade nalaat, al is het ook in uiterlijke zin, is er altijd nog beter aan toe dan wie deze motieven veracht en nu maar gaat leven volgens de lust van zijn hart. En dan: niet pas als gevolg van een uiterlijke berekening, maar vanaf het begin zijn in het morele bewustzijn deugd en geluk en zo ook zonde en straf onlosmakelijk met elkaar verbonden. De echte liefde voor het goede – dat is: de volle gemeenschap met God – sluit in dat de mens volledig, innerlijk en uiterlijk, in die gemeenschap wordt opgenomen. En de zonde brengt in haar voltooiing mee dat ze de mens, met zowel lichaam als ziel, te gronde richt.